C-522/16 A

Contentverzamelaar

C-522/16 A

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   05 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       21 december 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   21 januari 2017

Trefwoorden: communautair douanewetboek (CDW); gecombineerde nomenclatuur (GN); misbruik van recht

Onderwerp: - Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector pluimvee (Pb 1975 nr. L 282, blz. 77);
- Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van Vo. nr. 163/67/EEG (Pb L 145, blz. 47; geldig tot 11-09-2009);

Verzoeker A, zijn zoon B, en ene X maken deel uit van het bestuur van en zijn aandeelhouder van O GmbH te Z/DUI. Bedrijf O bezit alle aandelen in F te Q/DUI. A is tot februari 2005 bestuurder van F, opgevolgd dor X. Zoon B bezit 99% van de aandelen in en is bestuurder van G te SJ/ZWI.
In 2005 en 2006 doet F diverse malen aangifte voor het in NL in het vrije verkeer brengen van partijen ‘bevroren rauw kippenvlees’ onder GN-code 0207 14 10 respectievelijk 'bereidingen van hanen of kippen, niet gekookt en niet gebakken', onder GN-code 1602 32 11. Het vlees is afkomstig uit Z-Amerika (BRA en ARG) en gekocht bij K in T/URU. Er gelden diverse leveringsvoorwaarden, meestal cost freight Rotterdam. De prijs op de facturen is de prijs die door K bij F in rekening is gebracht. In genoemde jaren gold Vo. 2777/75 (stelsel van aanvullende invoerrechten, uitgewerkt in Vo. 1484/95 ). De aanvullende rechten werden verschuldigd indien de cif-prijs lager was dan in de Vo. vastgesteld (= de reactieprijs). F verkocht het kippenvlees steeds door aan G die de door F uitgeschreven facturen, waarin de reactieprijs steeds hoger lag dan door K (URU) in rekening gebracht, aan de douane heeft overgelegd. De douaneAut doen naar aanleiding van dat prijsverschil navraag, maar aangezien er geen bevredigende reactie komt stellen zij vast dat het niet mogelijk is aan de hand van de door F overgelegde bescheiden vast te stellen of de aan F in rekening gebrachte cif-invoerprijs hoger was dan de reactieprijs. De in de zaak als douaneAut optredende MinLNV heeft een aanvullende aanslag opgelegd.

Er is in deze zaak onderzoek gedaan tezamen met de DUI douaneAUT, zowel in Z-Amerika als in ZWI. Dat laatste omdat uit de administratie van G (in ZWI) was gebleken dat de aan- en verkopen van kippenvlees steeds volgens een bepaald patroon verliepen. Mede gezien de geconstateerde belangenverstrengeling tussen D G en F hebben de douaneAut zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schijntransacties. Dit wordt door HofAms verworpen maar het Hof oordeelt wel dat de transacties niet als normale handelstransacties te beschouwen zijn maar kwalificeert dit als ‘misbruik van recht’: B en X hebben een structuur van transacties opgezet met als enig doel de aanvullende rechten te ontlopen. Het Hof heeft daaraan de conclusie verbonden dat de betreffende (rechts)personen door het verstrekken van onjuiste gegevens, ‘terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat die gegevens verkeerd waren' aansprakelijk zijn voor betaling van de aanvullende rechten.

De verwijzende NL HR gaat uitgebreid in op middel 2 (verstrekken gegevens, zie pt 3.7). Verzoekster stelt dat nu het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van schijntransacties er geen sprake kan zijn van het verstrekken van onjuiste gegevens. De verwijzende rechter stelt vast dat door het falen van de cassatiemiddelen 1 en 4 ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van misbruik van recht. Vraag blijft of sprake is van ‘verkeerde gegevens’ als in CDW artikel 201.3, mede omdat het begrip ‘voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens’ ruim moet worden opgevat. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1. Dient artikel 62 van het CDW in samenhang gelezen met de artikelen 205, 212, 216, 217 en 218 van de UCDW alsmede de bepalingen van Vo. (EEG) 2777/75 en Vo. (EG) 1484/95 zo te worden uitgelegd dat tot de in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW bedoelde gegevens op basis waarvan de douaneaangifte wordt opgesteld, mede behoren de in artikel 3, lid 2, van Vo (EG) 1484/95 bedoelde, aan de douaneautoriteiten over te leggen, bescheiden?

2. Dient artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW aldus te worden uitgelegd dat onder de aansprakelijk te houden personen mede moet worden begrepen de natuurlijke persoon, die niet zelf de in die alinea omschreven handeling (verstrekken van "de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens") feitelijk heeft verricht noch voor de uitvoering van die handeling als functionaris verantwoordelijk kan worden gesteld, maar die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en het vervolgens opzetten van een structuur van vennootschappen en handelsstromen in het kader waarvan vervolgens (door anderen) 'het verstrekken van de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens' heeft plaatsgevonden?

3. Dient de voorwaarde 'terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens verkeerd waren' in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, aldus te worden uitgelegd dat rechtspersonen en natuurlijke personen, die ervaren marktdeelnemers zijn, niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor aanvullende rechten die wegens misbruik van recht zijn verschuldigd, wanneer zij pas tot het opzetten van een transactiestructuur met het oog op het ontwijken van aanvullende rechten zijn overgegaan, nadat door gerenommeerde specialisten op het gebied van het douanerecht was bevestigd dat een dergelijke structuur juridisch en fiscaal aanvaardbaar was?

4. Dient artikel 221, lid 4, van het CDW aldus te worden uitgelegd dat de termijn van drie jaar niet wordt verlengd in een situatie waarin na het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, eerste volzin, van het CDW bedoelde termijn wordt vastgesteld dat rechten bij invoer die op de voet van artikel 201 van het CDW verschuldigd zijn geworden ten gevolge van het doen van een douaneaangifte voor het brengen van goederen in het vrije ver keer, niet eerder zijn geheven als gevolg van een opgave van verkeerde of onvolledige gegevens in de aangifte?

5. Dienen artikel 221, lid 3, en artikel 221, lid 4, van het CDW aldus te worden uitgelegd dat, wanneer aan een douaneschuldenaar ter zake van een invoeraangifte eenmaal een mededeling van verschuldigde rechten is gedaan  waartegen die douaneschuldenaar beroep in de zin van artikel 243 van het CDW heeft ingesteld, de douaneautoriteiten ter zake van dezelfde douaneaangifte in aanvulling op deze in rechte betwiste mededeling wettelijk verschuldigde rechten bij invoer kunnen navorderen met voorbijgaan aan het hetgeen in artikel 221, lid 4, van het CDW is bepaald?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN en EZ
 

Gerelateerde documenten