C-523/24 Sociedad Civil Catalana

Contentverzamelaar

C-523/24 Sociedad Civil Catalana

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    14 oktober 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    30 november 2024

Trefwoorden: boekhoudkundige aansprakelijkheid, amnestie, prejudicieel verwijzen

Onderwerp: 
-    Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 19, li d1;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 325;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 20, 21 en 47;
-    Verordening nr. 2988/95 van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen: artikelen 1, 2, 4 en 8;
-    Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie: artikel 23, eerste alinea;
-    Aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties met betrekking tot prejudiciële verwijzingen: punt 25.

Feiten:
De zaak ziet op het verlenen van amnestie voor de boekhoudkundige aansprakelijkheid voor feiten die in verband staan met de uitgaven die gedaan zijn voor de organisatie van het illegale Catalaanse onafhankelijkheidsreferendum van 1 oktober 2017. Tevens voor de feiten die in verband staan met de uitgaven voor de ontwikkeling van het zogenaamde ‘externe optreden’ van de ‘Generalitat de Catalunya’ tijdens de begrotingsjaren 2011 tot en met 2017 (voor de bevordering van de onafhankelijkheid van Catalonië buiten Spanje). De ‘Sociedad Civil Catalana’ (hierna: SCC), heeft een vordering ingediend strekkende tot de vaststelling van schade aan het overheidsvermogen en tot vaststelling van de boekhoudkundige aansprakelijkheid van een aantal personen. Op 11 juni 2024 is er in het Spaans staatsblad een publicatie gedaan, waarin voorzien wordt in de afkondiging van de amnestie en het daaruit voortvloeiende vervallen van de boekhoudkundige aansprakelijkheid. 

Overweging:
De boekhoudkundige aansprakelijkheid wordt juridisch gezien als een soort niet-contractuele civielrechtelijke aansprakelijkheid, die geen bestraffend of punitief karakter heeft. De verwijzende rechter wil weten of er aan de gestelde vereisten voldaan is om over te gaan op de vervallenverklaring van de vermeende boekhoudkundige aansprakelijkheid die zijn aangevoerd door de verzoekende partijen. Hij vraagt zich voornamelijk af wat de verhouding van de vervallenverklaring is met het beginsel van doeltreffende en afschrikwekkende bestrijding van fraude, en het voorkomen dat fraude en corruptie onbestraft blijven. De verwijzende rechter stelt verder nog diverse vragen over de uitleg van de procedure rondom de beslissing tot ontheffing, bijvoorbeeld vanwege het feit dat niet alle partijen gehoord worden in de procedure. Tenslotte stelt hij een vraag met betrekking tot de doeltreffendheid van de prejudiciële procedure.

Prejudiciële vragen:
Een. Moeten verordening nr. 2988/95 van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, artikel 325 VWEU (beginsel van doeltreffende en afschrikkende bestrijding van fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Europese Unie worden geschaad) en artikel 4, lid 3, VEU (beginsel van loyale samenwerking) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het vervallen van de boekhoudkundige aansprakelijkheid zoals vastgesteld in de LOA [artikel 1, lid 1, onder a), b) en c), en leden 2, 3 en 4, en artikel 2, onder e)], rekening houdend met het feit dat door de vermeende boekhoudkundige aansprakelijkheid die in de onderhavige procedure voor de aanzuivering van een tekort nr. B-180/21 wordt aangevoerd, ,de financiële belangen van de Unie zijn geschaad’: zowel i) in het geval dat het Hof van Justitie een ,restrictieve uitlegging’ geeft aan het begrip ,bescherming van de financiële belangen van de Unie’ (dat alleen betrekking zou hebben op het onwettige beheer van publieke middelen van de Unie), als ii) in het geval dat het Hof van Justitie een „ruime uitlegging” geeft aan dat begrip (dat eveneens betrekking zou hebben op het onwettige beheer van publieke middelen van een lidstaat, maar dat gepaard gaat met daadwerkelijke of potentiële schade aan de Uniebegroting)? 

Twee. Indien het Hof van Justitie een ,restrictieve uitlegging’ geeft aan het begrip ,bescherming van de financiële belangen van de Unie’, moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 10 van de LOA, voor zover de in deze bepaling vastgestelde bindende termijn van twee maanden voor het geven van een beslissing in strijd zou zijn met het recht van eenieder op een behandeling van zijn zaak met de nodige waarborgen en „binnen een redelijke termijn”, en daardoor „druk van buitenaf” op de rechter zou worden uitgeoefend, voor het geval de rechter, alvorens uitspraak te doen over de toepassing van de LOA in de onderhavige procedure voor de aanzuivering van een tekort nr. B-180/21, een vorm van laatste onderzoeksmaatregel zou moeten uitvoeren met betrekking tot de rechtvaardiging van de herkomst (nationale begroting of Uniebegroting) of de bestemming (bevordering van de onafhankelijkheid van Catalonië buiten Spanje tijdens de begrotingsjaren 2011 tot en met 2017) van de publieke middelen die zijn aangewend om de in de verzoekschriften van verzoekers bedoelde uitgaven te doen? 

Drie. Moeten artikel 325 VWEU en verordening nr. 2988/95 van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het bepaalde in artikel 13, lid 3, in fine, van de LOA, rekening houdend met het feit dat deze bepaling geen enkel voorschrift (formaliteit, incident enz.) bevat voor het geval waarin de partijen die de boekhoudkundige vordering hebben ingesteld [(in de onderhavige procedure voor de aanzuivering van een tekort nr. B-180/21 zijn dit SCC en het Ministerio Fiscal (openbaar ministerie, Spanje)] bezwaar zouden kunnen maken tegen de ontheffing van de boekhoudkundige aansprakelijkheid in eerste aanleg, maar alleen vereist dat tegen de ontheffing geen bezwaar is gemaakt door de benadeelde entiteiten in de overheidssector (in deze boekhoudkundige procedure is dat de Generalitat de Catalunya, die zelfs geen boekhoudkundige vordering heeft ingesteld en daarom werd geacht zich te hebben teruggetrokken)? 

Vier. Moeten het beginsel van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, gelezen in samenhang met artikel 325 VWEU en verordening nr. 2988/95 van 18 december 1995, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 1, lid 1, onder a), b) en c), van de LOA, gelezen in samenhang met de leden 2, 3 en 4 van dat artikel, gezien het gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid bij de afbakening van de objectieve, subjectieve en temporele werkingssfeer van de LOA, hetgeen er in de onderhavige procedure voor de aanzuivering van een tekort nr. B-180/21, toe zou kunnen leiden dat deze Consejera de Cuentas [lid van de Tribunal de Cuentas (rekenkamer, Spanje)] verklaart dat de boekhoudkundige aansprakelijkheid ten aanzien van handelingen die de financiële belangen van de Unie schaden en die eigenlijk niet waren opgenomen in de werkingssfeer van de LOA, is vervallen? 

Vijf. Moeten de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 1, lid 1, onder a), b) en c), van de LOA, gelezen in samenhang met de leden 2, 3 en 4 van dat artikel en met de preambule van de LOA, daar het voormelde gebrek aan duidelijkheid en nauwkeurigheid bij de afbakening van de werkingssfeer van de LOA zou kunnen leiden tot het onterechte vervallen van de boekhoudkundige aansprakelijkheid, welke omstandigheid op haar beurt tevens zou leiden tot discriminatie en ongelijkheid ten opzichte van personen wier boekhoudkundige aansprakelijkheid is vastgesteld in andere procedures voor de aanzuivering van een tekort, die feiten betreffen die zich in hetzelfde territoriale gebied (autonome regio Catalonië) en binnen de in de temporele werkingssfeer van de LOA opgenomen periode hebben voorgedaan? 

Zes. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 8, lid 3, van de LOA, dat voorziet in de eenzijdige en dwingende opheffing van voorlopige maatregelen, zonder de rechter enige beslissingsruimte te laten, in tegenstelling tot andere procedures voor de aanzuivering van een tekort waarin, onder verwijzing naar Ley 7/1988, de 5 de abril, de Funcionamiento del Tribunal de Cuentas (wet 7/1988 van 5 april 1988 betreffende de werking van de Tribunal de Cuentas; hierna: „LFTCu”), de algemene regels van de Ley 1/2000, de 7 de enero, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „LEC”) inzake voorlopige maatregelen worden toegepast? 

Zeven. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 EVRM aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen artikel 13, lid 3, van de LOA (ontheffing van de boekhoudkundige aansprakelijkheid in eerste aanleg), voor zover deze bepaling niet voorziet in een voorafgaande hoorzitting voor de volksaanklager (hoewel deze van rechtswege actieve procesbevoegdheid in de boekhoudkundige procedure heeft) en aan de rechter evenmin de mogelijkheid wordt gelaten om die gevallen te beoordelen waarin een verweerder heeft aangevoerd dat hij niet betrokken was bij de feiten waarvan hij wordt beschuldigd, rekening houdend met het feit dat een volksaanklager is tussengekomen als medeverzoeker in de onderhavige procedure voor de aanzuivering van een tekort nr. B-180/21 en dat sommige verweerders hebben aangevoerd dat zij niet betrokken waren bij de feiten? 

Acht. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in concreto gelezen in samenhang met artikel 267 VWEU en artikel 23, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Protocol nr. 3 bij het VWEU), aldus worden uitgelegd dat de schorsende werking van de prejudiciële procedure en het nuttig effect van de definitieve beslissing van het Hof van Justitie zich verzetten tegen artikel 8, lid 3, artikel 10 en artikel 13, lid 3, gelezen in samenhang met de preambule van de LOA (zie afdeling V, tiende en elfde alinea), die de LOA absolute doeltreffendheid zouden verlenen, waardoor de prejudiciële beslissing elk nuttig effect zou worden ontnomen en de beginselen van voorrang en rechtstreekse werking van het Unierecht zouden worden geschonden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C 718/21 Krajowa Rada Sądownictwa; C-453/20 CityRail; C-274/14 Banco de Santander; C-313/22; C-203/14 Consorci Sanitari del Maresme; C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19 Euro Box Promotion; C-545/21 ANAS; C-105/14; C-156/21 Hongarije/Parlement en Raad; C-190/16; C-406/15 

Specifiek beleidsterrein: FIN