C-524/21 en C-525/21 Agentia Judeteana de Ocupare a Fortei de Munca Ilfov e.a.

Contentverzamelaar

C-524/21 en C-525/21 Agentia Judeteana de Ocupare a Fortei de Munca Ilfov e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    1 januari 2022

Trefwoorden: insolventie, uitbetaling loon, periode arbeidsovereenkomst waarvoor loon wordt gewaarborgd

Onderwerp:

-           Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever.

-          

Feiten:

In C-524/21 was verzoeker werkzaam bij een vennootschap dat failliet is verklaard. Op grond van nationale wetgeving, die de EU-richtlijn omzet, heeft verweerder (werkgelegenheidsagentschap) vastgesteld dat verzoeker aanspraak kan maken op uitbetaling van achterstallig loon. Conform nationaal recht is bepaald dat loonaanspraak van werknemers van een werkgever die in staat van insolventie verkeert, voor een periode van drie maanden uit een waarborgfonds wordt betaald, waarbij de vaststelling van de hoogte van de uitbetaling een verantwoordelijkheid is van het nationaal werkgelegenheidsagentschap.

De Roemeense rechter heeft bepaald dat uitbetaling alleen plaats kan vinden met betrekking tot loon tussen de drie maanden voorafgaand aan de start van de insolventieprocedure en drie maanden na de start daarvan. Voor die periode van zes maanden kan dan voor maximaal drie maanden aan loon worden betaald aan de werknemer.

De Roemeense rekenkamer heeft daartoe besloten dat de uitbetaling van het loon aan verzoeker moet worden teruggevorderd met rente en een boete, aangezien dit achterstallig loon betrof van langer geleden dan drie maanden voorafgaand aan de start van de insolventieprocedure. Hiertegen is door verzoeker beroep ingesteld, dat in eerste aanleg ongegrond is verklaard. Tegen dit vonnis is verzoeker in hoger beroep gegaan.

In C-525/21 was verzoeker eveneens werkzaam bij een vennootschap dat failliet is verklaard. Feitelijke verschillen met C-524/21 zijn dat het loon in C-525/21 betrekking had op een recentere periode dan drie maanden na de start van de insolventieprocedure, en dat ten tijde van de instelling van beroep door verzoeker de nationale wetgeving, waarop de uitspraak van de Roemeense rechter (dat uitbetaling alleen plaats kan vinden met betrekking tot loon tussen de drie maanden voorafgaand aan de start van de insolventieprocedure en drie maanden na de start ervan) berust, door het Roemeens grondwettelijk hof inmiddels ongrondwettig is verklaard.

Overweging:

In C-524/21 heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de loonafspraken waarop de uitbetaling betrekking heeft dateren van vóór de uitspraak van de Roemeense rechter over de uitlegging van de periode van drie maanden. Daarnaast wordt aangevoerd dat de bepaling waarop die uitspraak is gebaseerd inmiddels ongrondwettelijk is verklaard. Daarbij heeft verzoeker ook betoogd dat ten onrechte is geoordeeld dat zij geen recht of gewettigd vertrouwen heeft ten aanzien van de geldbedragen die zij als loonafspraak heeft ontvangen en moet terugbetalen.

In C-525/21 heeft appellant (verweerder, de werkgelegenheidsagentschap) zich beroept op de uitspraak van de Roemeense rechter met betrekking tot de uitlegging van nationaal recht over de periode van drie maanden waarop uitbetaling van loon betrekking kan hebben.

In beide zaken is de uitleg van verschillende bepalingen van de richtlijn in geschil. Met name is volgens de verwijzende rechter onduidelijk op de arbeidsovereenkomsten uit welke periode de richtlijn precies betrekking heeft, vooral gezien de uitspraak van het grondwettelijk hof dat de nationale bepaling die de periode waarop de uitbetaling van loon betrekking kan hebben beperkt ongrondwettelijk heeft verklaard. Daarnaast twijfelt de verwijzende rechter aan de rechtvaardiging van de terugvordering inclusief rente en boete in het kader van artikel 12, onder a), gericht op bestrijding van misbruik.

Prejudiciële vragen C-524/21

1) Verzetten artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 zich in het licht van het autonome begrip ,staat van insolventie’ tegen een nationale bepaling waarbij die richtlijn in nationaal recht is omgezet – te weten artikel 15, leden 1 en 2, van Legea nr. 200/2006 privind constituirea și utilizarea Fondului de garantare pentru plata creanțelor salariale [wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het

gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken], gelezen in samenhang met artikel 7 van de Normele metodologice de aplicare a Legii nr. 200/2006 [maatregelen tot uitvoering van wet nr. 200/2006], zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție – Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept [hoogste rechterlijke instantie, afdeling bevoegd voor de beoordeling van rechtsvragen, Roemenië] in arrest nr. 16/2018 – en volgens welke de periode van 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, uitsluitend betrekking heeft op de datum van inleiding van de insolventieprocedure?

2) Verzetten artikel 3 [, tweede alinea,] en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 zich tegen artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken – zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție in arrest nr. 16/2018 – volgens hetwelk de periode van ten hoogste 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, valt binnen de referentieperiode bestaande in de drie maanden onmiddellijk voorafgaand aan de inleiding van de insolventieprocedure en de drie maanden onmiddellijk volgend op de inleiding daarvan?

3) Is een nationale administratieve praktijk volgens welke op grond van een besluit van de Curtea de Conturi [rekenkamer] en bij gebreke van een specifieke nationale regeling die de werknemer tot terugbetaling verplicht, bij de werknemer de bedragen worden teruggevorderd die beweerdelijk zijn betaald voor periodes die niet binnen het normatieve tijdvak vallen of die na het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn zijn aangevraagd, in overeenstemming met het sociale doel van richtlijn 2008/94 en artikel 12, onder a), daarvan?

4) Vormt bij de uitlegging van het begrip „misbruiken” als bedoeld in artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, de handeling waarbij de door het waarborgfonds via de gerechtelijk vereffenaar uitgekeerde loonaanspraken bij de werknemer worden teruggevorderd teneinde de algemene verjaringstermijn in acht te nemen, een toereikende objectieve rechtvaardiging?

5) Zijn een uitlegging en een nationale administratieve praktijk volgens welke de bij werknemers teruggevorderde loonaanspraken worden gelijkgesteld aan een belastingkrediet waarvoor rente en een boete wegens vertraging verschuldigd zijn, verenigbaar met de bepalingen en het doel van de richtlijn?

Prejudiciële vragen C-525/21

1) Verzetten artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 zich in het licht van het autonome begrip ,staat van insolventie’ tegen een nationale bepaling waarbij die richtlijn in nationaal recht is omgezet – te weten artikel 15, leden 1 en 2, van Legea nr. 200/2006 privind constituirea și utilizarea Fondului de garantare pentru plata creanțelor salariale [wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken], gelezen in samenhang met artikel 7 van de Normele metodologice de aplicare a Legii nr. 200/2006 [maatregelen tot uitvoering van wet nr. 200/2006], zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție – Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept [hoogste rechterlijke instantie, afdeling bevoegd voor de beoordeling van rechtsvragen, Roemenië] in arrest nr. 16/2018 – en volgens welke de periode van 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, uitsluitend betrekking heeft op de datum van inleiding van de insolventieprocedure?

2) Verzetten artikel 3 [, tweede alinea,] en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 zich tegen artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken – zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție in arrest nr. 16/2018 – volgens hetwelk de periode van ten hoogste 3 maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, valt binnen de referentieperiode bestaande in de drie maanden onmiddellijk voorafgaand aan de inleiding van de insolventieprocedure en de drie maanden onmiddellijk volgend op de inleiding daarvan?

3) Is een nationale administratieve praktijk volgens welke op grond van een besluit van de Curtea de Conturi [rekenkamer] en bij gebreke van een specifieke nationale regeling die de werknemer tot terugbetaling verplicht, bij de werknemer de bedragen worden teruggevorderd die beweerdelijk zijn betaald voor periodes die niet binnen het normatieve tijdvak vallen of die na het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn zijn aangevraagd, in overeenstemming met het sociale doel van richtlijn 2008/94 en artikel 12, onder a), daarvan?

4) Vormt bij de uitlegging van het begrip „misbruiken” als bedoeld in artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, de handeling waarbij de door het waarborgfonds via de gerechtelijk vereffenaar uitgekeerde loonaanspraken bij de werknemer worden teruggevorderd teneinde de algemene verjaringstermijn in acht te nemen, een toereikende objectieve rechtvaardiging?

5) Zijn een uitlegging en een nationale administratieve praktijk volgens welke de bij werknemers teruggevorderde loonaanspraken worden gelijkgesteld aan een belastingkrediet waarvoor rente en een boete wegens vertraging verschuldigd zijn, verenigbaar met de bepalingen en het doel van de richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 28-30/62; 283/81; C-495/03; C-309/12; C-30/10; C-435/10; C-247/12; C-511/12; C-496/15; C-338/17.

Specifiek beleidsterrein: SZW