C-526/20 Deutsche Lufthansa
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 2 februari 2021
Trefwoorden : compensatie luchtreizigers
Onderwerp :
Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: verordening);
Feiten:
Verzoekers vorderen van verweerster betaling van compensatie ten bedrage van elk 250 EUR op grond van de verordening. Verzoekers beschikten over een boeking voor vluchten van Frankfurt via Wenen naar Skopje (Macedonië). De vlucht van Frankfurt naar Wenen werd werd geannuleerd waardoor verzoekers hun aansluitende vlucht misten. Verweerster heeft geen andere vlucht aangeboden, waarmee verzoekers bestemming met een vertraging van minder dan twee uur hadden kunnen bereiken. Verzoekers hebben verweerster verzocht om een bedrag van 750,00 EUR (3 x 250,00 EUR) compensatie krachtens artikel 7(1)a) van de verordening te betalen. Verweerster heeft dit geweigerd om dat zij wegens buitengewone omstandigheden vrijgesteld is van de verplichting tot compensatiebetaling. Reden van de annulering van de vlucht was de staking welke was uitgeroepen door de vakbond van vliegend personeel (UFO). Verweerster heeft meerdere maatregelen genomen om annuleringen en vertragingen zoveel mogelijk te voorkomen, waaronder een nieuw bemiddelingsaanbod aan de vakbond. Daarnaast diende zij een verzoek in kort geding in dat door de arbeidsrechter in tweede aanleg werd afgewezen. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van verzoekers afgewezen. Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld en stellen dat ten gevolge van de uitspraak van het Hof in zaak C-195/17 ook de door een vakbond geïnitieerde staking van eigen medewerkers moet worden geacht inherent te zijn aan de normale uitoefening van het bedrijf van de luchtvaartmaatschappij en dat er bijgevolg geen sprake is van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5(3) van de verordening.
Overweging:
Mochten in de onderhavige situatie voor de litigieuze vlucht buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5(3) van de verordening een bevrijdende werking hebben, heeft het hoger beroep geen kans van slagen, omdat verzoekers dan geen recht hebben op compensatie. Wanneer de staking geen buitengewone omstandigheid oplevert, zou het hoger beroep wel kunnen slagen. Of een door een vakbond geïnitieerde staking een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5(3) van de verordening vormt, is een vraag naar de uitlegging van deze bepaling – in casu van het wezenlijke bestanddeel “buitengewone omstandigheden” –, waarvan de beantwoording in geval van twijfel is voorbehouden aan het Hof.
Prejudiciële vraag:
Gaat het bij een staking van eigen medewerkers van de luchtvaartmaatschappij naar aanleiding van een oproep van een vakbond om een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-195/17 C-549/07; IATA en ELFAA C ‑ 344/04;
Specifiek beleidsterrein: IenW