C-528/17

Contentverzamelaar

C-528/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    27 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    13 december 2017

Trefwoorden: btw; douane; naheffing

Onderwerp:
-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: btw-richtlijn);
-           Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: verordening).

Feiten:

Het douanekantoor van Ljubljana heeft verzoeker, individuele ondernemer, bij beslissing van 24.05.2013 gelast om €242.949,04 aan btw te betalen. Verzoeker had voor de betrokken ingevoerde waren om btw-vrijstelling verzocht omdat deze goederen bestemd waren om in een andere lidstaat van de EU te worden geleverd. Bij de controle van de douaneaangiften van verzoeker heeft het douanekantoor vastgesteld dat bepaalde Roemeense afnemers, vlak voor de eerste levering (ook slechts twee dagen eerder) in de btw-registers waren ingeschreven, en dat veel van deze afnemers op de dag zelf (01.08.2010) hun inschrijving uit het btw-register hadden verwijderd. Op verzoek van het douanekantoor heeft verzoeker een aantal kopieën van de CMR-vrachtbrief verstrekt als bewijs dat de goederen aan de Roemeense afnemers waren geleverd, maar deze kopieën waren niet goed leesbaar en deels onvolledig. Het douanekantoor kwam tot de conclusie dat verzoeker niet had aangetoond dat de goederen het Sloveense grondgebied hebben verlaten en bij de verklaarde afnemers zijn aangekomen. De overige gronden die aan de beslissing van het douanekantoor ten grondslag liggen, zjin gebaseerd op onzorgvuldige handelspraktijken van verzoeker, en het verwijt dat verzoeker ten aanzien van de Roemeense afnemers zelfs geen basiscontroles heeft uitgevoerd (behalve de geldigheid van de btw-identificatienummers), en dat verzoeker geen acht heeft geslagen op aanwijzingen die volgens het belastingkantoor aantoonden dat de transacties verband konden houden met btw-ontwijking. Bij beslissing van 30.09.2014 heeft verweerder (het Ministerie van Financiën van de Republiek Slovenië) het beroep van verzoeker tegen de beslissing van het douanekantoor ongegrond verklaard. Het heeft in wezen geoordeeld dat het instemde met de beoordeling van de geproduceerde stukken door het belastingkantoor en met diens eindconclusie dat verzoeker niet aan de vereisten voor de douaneregeling 42 voldeed en derhalve geen recht op vrijstelling van btw had. Op de grief van verzoeker dat hij het gedrag van zijn handelspartners niet kan beïnvloeden, antwoordde verweerder dat ongepast gedrag van de afnemer of van andere (rechts)personen die voor de afnemer handelen onder het normale handelsrisico van de importeur valt. De Upravno sodišče (administratieve rechtbank) heeft de voorziening in rechte van verzoeker tegen de bestuurlijke beroepsbeslissing ongegrond verklaard. In de motivering van het vonnis werden de gronden en argumenten van de douaneautoriteiten in beide instanties bevestigd.

Overweging:

De verwijzende rechter vraagt zich af of uit de rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid dat de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor de betaling van de btw – die in beginsel reeds bij de invoer moet worden verricht en die niet is verricht omdat om toepassing van regeling 42 is verzocht– op grond van een onderzoek achteraf de importeur (aangever) de eindverantwoordelijke is, naar analogie van zijn verantwoordelijkheid voor betaling van de douaneschuld (zowel op grond van artikel 201 als op grond van artikel 204 CDW). De verwijzende rechter vraagt zich voorts af of in het kader van douaneregeling 42 die in het hoofdgeding aan de orde is, bij de beoordeling van de zorgvuldigheid van de importeur (aangever) met betrekking tot de betaling van btw in de lidstaat van aankomst, de omstandigheid dat de invoer buitenlandse goederen betreft die voor het eerst op de Uniemarkt worden gebracht in de zin van het arrest Teleos, zwaarder moet wegen, met als gevolg dat de importeur (aangever) volgens wie de afnemers van de goederen de btw feitelijk in de lidstaat van aankomst zullen moeten betalen, een grotere zorgvuldigheid moet betrachten dan de belastingplichtige die een intracommunautaire levering van goederenverricht.

Prejudiciële vragen:

1) Is de importeur (aangever), die bij de invoer om vrijstelling van btw verzoekt (invoer volgens regeling 42) op grond dat de goederen bestemd zijn om te worden geleverd in een andere lidstaat, op dezelfde wijze verantwoordelijk voor de betaling van de btw als hij verantwoordelijk is voor de betaling van de douaneschuld, indien nadien wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling?

2) Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, heeft de importeur (aangever) dan dezelfde verantwoordelijkheid als een belastingplichtige die een intracommunautaire levering verricht die is vrijgesteld volgens artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn?

3) Moet in dit laatste geval het subjectieve element dat de importeur (aangever) de bedoeling had misbruik van het btw-stelsel te maken, anders worden beoordeeld dan in geval van een intracommunautaire levering in de zin van artikel 138, lid 1, van de btw-richtlijn? Moet deze beoordeling met name minder strikt zijn, gelet op het feit dat in douaneregeling 42 de vrijstelling van btw vooraf moet worden goedgekeurd door de douaneautoriteit, of moet zij juist strikter zijn, aangezien zij transacties betreft die verband houden met uit derde landen afkomstige goederen die voor het eerst op de interne markt van de Europese Unie worden gebracht?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Teleos C-409/04; Mecsek-Gabona C-273/11; Traum C-492/13; Plöckl C-24/15;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal