C-529/13 Felber

Contentverzamelaar

C-529/13 Felber

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   10 december 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   26 december 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   26 januari 2014
Trefwoorden: ambtenaren; sociale zekerheid (pensioenen); handvest grondrechten; gelijke behandeling arbeid/beroep

Onderwerp
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Verzoeker Felber is geboren in 1956 en sinds 1991 als hoogleraar in publiekrechtelijke dienst. In 1992 kreeg hij een beschikking waarin zoals toen gebruikelijk uitsluitend tijdvakken na voltooiing van het achttiende levensjaar als eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen in aanmerking worden genomen. In 2010 verzoekt hij, op grond van arrest Hütter, eerdere tijdvakken (schooljaren) te mogen bijkopen. Dit verzoek wordt afgewezen omdat de wettelijke regeling niet op hem van toepassing zou zijn. Hij gaat in beroep en stelt dat de betreffende regel in strijd is met Unierecht maar wordt ook dan in het ongelijk gesteld. Verzoeker dient beroep in bij het Grondwettelijk Hof omdat hij zijn recht op gelijke behandeling geschonden weet maar dit Hof weigert zijn zaak te behandelen.

De zaak wordt overgedragen aan de verwijzende OOS bestuursrechter. Verzoeker stelt hier dat de beschikking artikel 2 van de RL schendt, en dat dit artikel zeker ook van toepassing op de in OOS geldende pensioenwetten. Verweerder (OOS MinOCW) rechtvaardigt het verschil in behandeling wat de tijdvakken betreft met de algemene aanname dat (voortgezet) onderwijs op achttienjarige leeftijd is voltooid en dat daarna het beroepsleven aanvangt. Het algemeen in aanmerking nemen van schooltijdvakken zou ertoe kunnen leiden dat tijdvakken waarin men nog geen betaalde arbeid verricht kunnen worden gebruikt voor de verwerving van pensioenrechten.
De OOS rechter legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Is er – vooralsnog onverminderd artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: „richtlijn”) – sprake van (directe) discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21, lid 1, van het Handvest, en artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van de richtlijn, wanneer de tijdvakken van voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs enkel als eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen in aanmerking worden genomen, wanneer zij na de voltooiing van het achttiende levensjaar van de ambtenaar liggen, waarbij die eerdere tijdvakken niet alleen voor de aanspraak op een pensioen, maar ook voor het bedrag ervan van belang zijn en dat pensioen (totale pensioen) naar nationaal recht wordt beschouwd als de doorbetaling van een vergoeding in het kader van een ook na pensionering van de ambtenaar voortbestaand publiekrechtelijk dienstverband?
2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een ambtenaar – bij gebreke aan een rechtvaardiging in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van de richtlijn (zie vraag 3 infra) – zich ook op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van de richtlijn beroepen in een procedure inzake een verzoek om inaanmerkingneming van eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen wanneer hij op dat tijdstip nog niet gepensioneerd is, temeer daar naar nationaal recht – wanneer de rechtssituatie op het tijdstip van zijn
pensionering ongewijzigd is – in een procedure ter berekening van het pensioen of bij een nieuw verzoek om inaanmerkingneming van deze tijdvakken de rechtskracht van de afwijzing van een dergelijk verzoek hem kan worden tegengeworpen?
3. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is het aan de orde zijnde verschil in behandeling in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, en artikel 6, leden 1 en 2, van de richtlijn
a. gerechtvaardigd, teneinde ook personen wier geboortedatum valt na de datum van het schoolbegin in het jaar waarin zij onderwijs zijn beginnen volgen, of personen die een vorm van onderwijs met een langere bovenbouw volgen en daarom ter voltooiing van hun studies onderwijs moeten blijven volgen na de leeftijd van 18 jaar, dezelfde voorwaarden te bieden als personen die voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs reeds voor de leeftijd van 18 jaar hebben voltooid, ook al is de mogelijke inaanmerkingneming van tijdvakken van onderwijs na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar niet tot deze gevallen beperkt;
b. gerechtvaardigd, teneinde tijdvakken waarin over het algemeen geen beroepsleven plaatsvindt en dus geen bijdragen worden betaald, uit te sluiten; bestaat een dergelijke rechtvaardiging ongeacht de omstandigheid dat ook voor tijdvakken van voorbereidend of hoger voortgezet onderwijs na de leeftijd van 18 jaar aanvankelijk geen bijdragen moeten worden betaald en in het geval van latere inaanmerkingneming van dergelijke tijdvakken van onderwijs toch een bijzondere pensioenbijdrage moet worden betaald;
c. gerechtvaardigd, omdat de niet-inaanmerkingneming van eerdere tijdvakken van dienstverband voor pensioenen vóór de leeftijd van 18 jaar moet worden gelijkgesteld met de vaststelling van een „leeftijd voor toetreding tot een ondernemingsregeling inzake sociale zekerheid” in de zin van artikel 6, lid 2, van de richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-88/08 Hütter
Specifiek beleidsterrein: BZK
Mede SZW

Gerelateerde documenten