C-530/13 Schmitzer

Contentverzamelaar

C-530/13 Schmitzer

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het voleldige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   10 december 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   26 december 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   26 januari 2014
Trefwoorden: ambtenaren; sociale zekerheid (pensioenen); handvest grondrechten; gelijke behandeling arbeid/beroep

Onderwerp
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Verzoeker Schmitzer is directeur van een bureau bij MinBiZa (verweerder) en heeft een publiekrechtelijk dienstverband. In 2010 vraagt hij zijn werkgever om herziening van de peildatum voor salarisverhoging teneinde de voor zijn achttiende jaar vervulde in aanmerking te nemen tijdvakken mee te rekenen (zowel schooltijdvakken als beroepservaring). In januari 2013 vraagt hij via een daartoe bestemd formulier om herziening van de peildatum voor salarisverhoging. Verweerder past die peildatum bij besluit van 22 januari 2013 aan. Aan dit besluit hangt een ‘mededeling’ dat zijn bezoldigingsrechtelijke positie op deze wijze met een half jaar is verbeterd. In februari vordert verzoeker herziening van zijn bezoldigingsrechtelijke positie omdat de nieuwe situatie hem niet zodanig had geholpen als het geval zou zijn geweest bij inaanmerkingneming van de regels van salarisverhoging van het oude stelsel. Maar dit verzoek wordt afgewezen omdat volgens verweerder de nieuwe regeling in overeenstemming is met RL 2000/78. Verzoeker gaat in beroep tegen dat oordeel. De zaak lijkt overigens sterk op C-529/13 Felber die wij op dezelfde datum in ontvangst hebben genomen.

De OOS rechter meent dat het inmiddels definitief geworden besluit van 22 januari 2013 alleen over een peildatum voor salarisverhoging gaat en niet over de bezoldigingsrechtelijke positie van verzoeker, omdat de uitspraak in dat besluit uitsluitend daarop ziet. Hij ziet echter in de OOS regelingen wel verschil in behandeling, en legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Is er – vooralsnog onverminderd artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: „richtlijn”) – sprake van (directe) discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 21 van het Handvest en artikel 2, leden 1 en 2, sub a, van de richtlijn, wanneer naar aanleiding van de invoering van een niet-discriminerend stelsel van salarisverhoging voor nieuwe ambtenaren een in de oude rechtssituatie (door niet-inaanmerkingneming van vóór de leeftijd van 18 jaar gelegen tijdvakken voor salarisverhoging) gediscrimineerde oude ambtenaar weliswaar op verzoek kan opteren voor het nieuwe stelsel en zo een op niet-discriminerende basis berekende peildatum voor salarisverhoging kan verkrijgen, maar de instemming met een dergelijk verzoek in het interne recht impliceert dat zijn bezoldigingsrechtelijke positie (en dus het hem verschuldigde salaris), gelet op de in het nieuwe stelsel voorziene langzamere verhoging, ondanks een betere peildatum voor salarisverhoging niet op zodanige wijze verbetert dat hij dezelfde bezoldigingsrechtelijke positie verwerft als een in de oude rechtssituatie op discriminerende wijze begunstigde oude ambtenaar (die vergelijkbare tijdvakken niet vóór, maar na de leeftijd van 18 jaar dient aan te tonen, welke reeds in aanmerking werden genomen in de oude rechtssituatie), die zich niet genoopt ziet om voor het nieuwe stelsel te opteren?
2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een ambtenaar – bij gebreke aan een rechtvaardiging in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van de richtlijn (zie vraag 3 infra) – zich ook op de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 21 van het Handvest en artikel 2 van de richtlijn beroepen in een procedure tot vaststelling van zijn bezoldigingsrechtelijke positie, ook al heeft hij voordien door een verzoek ter zake een verbetering van de peildatum voor salarisverhoging in het nieuwe stelsel verkregen?
3. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, is een na de invoering van een niet-discriminerend stelsel voor nieuwe ambtenaren gehandhaafd onderscheid betreffende de bezoldigingsrechtelijke positie van begunstigde oude ambtenaren die niet opteren voor het nieuwe stelsel, enerzijds, en oude ambtenaren die nog steeds ongunstiger worden behandeld ondanks het opteren voor het nieuwe stelsel, anderzijds, gerechtvaardigd in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest en artikel 6 van de richtlijn als overgangsfenomeen om redenen van proceseconomie, behoud van verworven voordelen en bescherming van het gewettigd vertrouwen, ook indien
a. de nationale wetgever bij de regeling van het stelsel inzake salarisverhoging niet gebonden is aan de toestemming van partijen bij de collectieve arbeidsovereenkomst en uitsluitend binnen de fundamentele grenzen van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet blijven, waarvoor geen volledige behoud van verworven voordelen in de zin van een volledig handhaving van het oude stelsel voor begunstigde oude ambtenaren die niet opteren voor het nieuwe stelsel, vereist is.
b. de nationale wetgever in die context ook de mogelijkheid had om de gelijke behandeling van de oude ambtenaren tot stand te brengen door eveneens tijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking te nemen met handhaving van de oude regels van salarisverhoging voor de voordien gediscrimineerde oude ambtenaren;
c. aanzienlijke administratieve lasten weliswaar daarmee gepaard zouden gaan op grond van het te verwachten hoge aantal verzoeken, maar de kosten ervan het totaalbedrag van de inkomsten die de benadeelde ambtenaar in vergelijking met de begunstigde ambtenaar misloopt en in de toekomst zal mislopen, niet bij benadering bereiken;
d. de overgangsperiode waarin het verschil in behandeling tussen oude ambtenaren zal voortbestaan, vele decennia zal duren en ook zeer lang (als gevolg van de principiële „wervingsstop” voor nieuwe ambtenaren in een publiekrechtelijk dienstverband) de grote meerderheid van alle ambtenaren zal betreffen;
e. het stelsel met terugwerkende kracht werd ingevoerd, waardoor deze invoering ten nadele van de ambtenaar afbreuk deed aan de – gelet op de voorrang van het Unierecht – in elk geval tussen 1 januari en 30 augustus 2010 in te voeren gunstigere rechtssituatie voor de ambtenaar, waarvan de ambten aar reeds voor de wetswijziging de toepassing had gevraagd?
Indien de vragen 1 of 2 ontkennend worden beantwoord, of vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
4. a. Vormt een wettelijke regeling die voor tijdvakken van arbeid aan het begin van de carrière een langere wachttijd voor salarisverhoging voorziet en de verhoging naar de volgende salaristrap zo moeilijker maakt, indirecte discriminatie op grond van leeftijd?
b. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze regeling gelet op de geringe beroepservaring aan het begin van de carrière passend en noodzakelijk?
Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:
5. a Vormt een wettelijke regeling die „overige tijdvakken” tot en met 3 jaren volledig, en tot en met 3 bijkomende jaren voor de helft in aanmerking neemt, ook al dienden zij niet voor schoolopleiding of het opdoen van beroepservaring, discriminatie op grond van leeftijd?
b. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is deze regeling gerechtvaardigd ter vermijding van een verslechtering van de bezoldigingsrechtelijke positie van ambtenaren (hiermee worden kennelijk ook nieuwe ambtenaren bedoeld) waarvoor geen tijdvakken vóór de leeftijd van 18 jaar in aanmerking kunnen worden genomen, ofschoon de inaanmerkingneming eveneens betrekking heeft op overige tijdvakken na de leeftijd van 18 jaar?
6. Indien vraag 4, sub a, bevestigend en vraag 4, sub b, ontkennend wordt beantwoord, en tegelijkertijd vraag 3 bevestigend of vraag 5, sub a, bevestigend en vraag 5, sub b, ontkennend wordt beantwoord:
Hebben de discriminerende kenmerken van de nieuwe regeling die dan bestaan, tot gevolg dat het verschil in behandeling met betrekking tot oude ambtenaren als overgangsfenomeen niet meer gerechtvaardigd is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-88/08 Hütter
Specifiek beleidsterrein: BZK
Mede SZW

Gerelateerde documenten