C-532/16 SEB Bankas

Contentverzamelaar

C-532/16 SEB Bankas

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   15 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       1 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   1 februari 2017

Trefwoorden: btw; aftrek; neutraliteitsbeginsel;

Onderwerp: - richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is in 2013 een fusie aangegaan met SEB Lizingas. Beide bedrijven verstrekken onder meer leasingdiensten. In maart 2007 heeft (toen nog enkel) Lizingas aan ‘Investicija’ zes percelen grond verkocht. Omdat de transactie wordt beschouwd als levering van ‘bouwgrond’ moet btw worden geheven. De btw-factuur volgt op 28-03-2007, Lizingas voert het totaalbedrag als voorbelasting op en trekt de btw af voor maart 2007. In april 2010 schrijft Investicija een creditnota uit op naam van Lizingas met gecorrigeerde bedragen, en waarin de btw is geschrapt, omdat zij meent dat er geen sprake is van bouwgrond zodat geen btw verschuldigd is. Zij verwerkt deze factuur in haar boekhouding en herziet de eerder gedane btw-aangiften. Bij inspectie door de belastingdienst (verweerster) in 2012 blijkt deze correctie inderdaad terecht te zijn. Lizingas onderneemt geen actie met de creditnota; zij meent dat Investicija niet het recht heeft om eenzijdig de heffingsgrondslag van de goederen te wijzigen omdat destijds de levering als aan btw onderworpen werd beschouwd en in het nationaal recht niet is voorzien in voorwaarden voor verwerking van creditnota’s. In het controleverslag wordt de btw-schuld van Lizingas vastgesteld en daarnaast wordt een boete opgelegd. Verzoekster maakt 10-06-2014 bezwaar waarin zij ook wijst op de verjaringstermijn, waarna het besluit wordt (gedeeltelijk) vernietigd, verweerster in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld. De zaak ligt nu voor bij de verwijzende rechter.

De verwijzende LIT administratieve rechter stelt vast dat in de LIT btw-wet de plicht is opgenomen tot herziening van de btw-aangifte als er (achteraf) een wijziging in het betalen btw-bedrag heeft plaatsgevonden en dat zowel de afnemer als de leverancier de wijziging in de btw-boekhouding moet doorvoeren. Deze regeling ziet wel enkel op die gevallen waarin de (oorspronkelijke) aftrek mogelijk is, zoals ook verwoord in jurisprudentie van het HvJEU. Het neutraliteitsbeginsel verzet zich er niet tegen dat de ontvanger van een factuur het recht op aftrek wordt geweigerd op de grond dat geen belastbare handeling is verricht. De vraag is echter over welk tijdvak herziening moet plaatsvinden wanneer sprake is van wijziging van de btw-grondslag (startpunt van de verjaringstermijn). Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Moeten de artikelen 184 tot en met 186 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat in omstandigheden als in het hoofdgeding, de in richtlijn 2006/112 neergelegde regeling voor herziening van de aftrek niet van toepassing is ingeval een oorspronkelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) geheel onmogelijk was omdat de betrokken handeling een van btw vrijgestelde handeling betreffende de levering van grond vormde?
2) Maakt het voor het antwoord op de eerste vraag enig verschil dat

  (1) de btw over de aankoop van de percelen grond oorspronkelijk werd afgetrokken gelet op de praktijk van de belastingdienst, volgens welke de betrokken levering ten onrechte werd beschouwd als een aan btw onderworpen levering van een bouwterrein, zoals bedoeld in artikel 12, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/112, en/of
  (2) de leverancier van de grond, nadat de koper de oorspronkelijke aftrek had verricht, op naam van de koper een creditnota heeft opgesteld, waarin de op de oorspronkelijke factuur vermelde (gespecificeerde) btw-bedragen zijn gecorrigeerd?

3) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten de artikelen 184 en/of 185 van richtlijn 2006/112 in omstandigheden als in casu dan aldus worden uitgelegd dat in een geval waarin een oorspronkelijke aftrek geheel onmogelijk was omdat de betrokken handeling van btw was vrijgesteld, de verplichting van de belastingplichtige om deze aftrek te herzien moet worden geacht onmiddellijk te zijn ontstaan dan wel pas wanneer bekend is geraakt dat de oorspronkelijke aftrek niet mogelijk was?

4) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, moet richtlijn 2006/112, inzonderheid de artikelen 179, 184 tot en met 186 en 250 ervan, in omstandigheden als in het hoofdgeding dan aldus worden uitgelegd dat de herziene bedragen aan aftrekbare voorbelasting moeten worden afgetrokken in het belastingtijdvak waarin de verplichting en/of het recht van de belastingplichtige om de oorspronkelijke aftrek te herzien is ontstaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-184/04 Udenkaupungin kaupunki; C-180/10 en C-181/10 Slaby e.a.; C-642/11 Stroy; C-643/11 LVK; C-186/15 Kreissparkasse Wiedenbrück;

Specifiek beleidsterrein: FIN
 

Gerelateerde documenten