C-533/22 Adient

Contentverzamelaar

C-533/22 Adient

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 december 2022

Trefwoorden: BTW, ondernemingen, automobielindustrie, belastingdienst

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

•            Uitvoeringsverordening (EU) nr. 282/2011 van de Raad van 15 maart 2011 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Het hoofdkantoor van de groep Adient bevindt zich in Europa en de grootste onderneming van de groep is Adient Ltd & Co. KG Duitsland. De groep is een wereldwijde leverancier voor de grootste fabrikanten in de automobielindustrie. Met het oog op de in Roemenië verrichte werkzaamheden heeft Adient Ltd & Co. KG, een niet-ingezetene met statutaire zetel in Duitsland, zich vanaf 16-03-2016 in Roemenië rechtstreeks voor btw-doeleinden geregistreerd en heeft zij een btw-code toegewezen gekregen die deze onderneming gebruikt om belastbare handelingen op het grondgebied van Roemenië te verrichten. Naar aanleiding van de bij Adient Roemenië uitgevoerde belastingcontrole, heeft AJFP Argeș vastgesteld dat deze onderneming inkomsten uit intracommunautaire dienstverrichtingen ten bedrage van 724 929 735 Roemeense leu (RON) aan Adient Ltd & Co. KG Duitsland, bestaande in productiediensten voor stofferingscomponenten, heeft geboekt en aangegeven, verrichtingen waarvoor de gecontroleerde onderneming van mening was dat de plaats van verrichting de plaats is waar de begunstigde is gevestigd, namelijk in Duitsland. Op 29-03-2019 heeft AJFP Argeș een belastingaanslag afgegeven, waarbij werd bepaald dat Adient Roemenië aanvullend in totaal 139 744 797 RON moest betalen. Dit besluit is door deze onderneming aangevochten. Het team van de belastinginspectie was van mening dat de betrokken transacties, ondanks dat aan de in de wettelijke bepalingen neergelegde voorwaarden was voldaan, hebben geleid tot belastingvoordelen door verlaging van de in de gecontroleerde periode verschuldigde btw, hetgeen in strijd was met het doel van die wettelijke bepalingen, zodat er sprake was van misbruik. Tevens is vastgesteld dat de door de Duitse autoriteiten afgegeven btw-code werd misbruikt. Verzoekster betoogt dat de besluiten van verweersters onwettig zijn wegens een onjuiste uitlegging en toepassing van de belastingwetgeving en de feitelijke situatie in casu, en dat niet is voldaan aan de wettelijke en jurisprudentiële voorwaarden voor de toepasselijkheid van artikel 266, lid 2, van het belastingwetboek. Verzoekster betoogt dat Adient Roemenië ten onrechte aanvullend is aangeslagen voor de btw, aangezien Adient Ltd & Co. KG niet voldoet aan de voorwaarden om een vaste inrichting in Roemenië te hebben en evenmin beschikt over eigen personeel of technische middelen bij Adient Roemenië.

Overweging:

De verwijzende rechter is van oordeel dat richtlijn 2006/112 de door verzoekster gesuggereerde uitleggingsmoeilijkheden meebrengt, aangezien onduidelijk is hoe zij moeten worden uitgelegd bij de toepassing op de feiten in casu. Met haar eerste vraag werpt verzoekster op dat de belastingdienst een ingezeten rechtspersoon enkel als vaste inrichting heeft aangemerkt omdat deze tot dezelfde groep behoort als een andere vennootschap. De nationale rechter is van oordeel dat deze vraag gerechtvaardigd is, gelet op de commerciële relatie tussen de ingezeten en de niet-ingezeten vennootschap. Met haar tweede vraag betoogt verzoekster dat de belastingdienst uitsluitend op grond van de diensten die de ingezeten rechtspersoon voor de niet-ingezeten entiteit verricht, heeft vastgesteld dat deze laatste een vaste inrichting heeft. Deze kwestie moet worden opgehelderd met inachtneming van het personeel en de technische middelen die worden gebruikt voor de levering van goederen door Adient Ltd & Co. KG Duitsland aan haar klanten. De derde vraag betreft de mogelijkheid om voor de toepassing van artikel 44 van richtlijn 2006/112 en artikel 11, leden 1 en 2, van uitvoeringsverordening 282/2011 een vaste inrichting van een niet-ingezeten rechtspersoon aan te wijzen die alleen goederen levert en geen diensten verricht. Verzoeksters vierde en vijfde vraag duiden op verwarring over de door de belastingdienst vastgestelde feiten. Zo heeft de belastingdienst in de bestreden belastinghandelingen vastgesteld dat het personeel en de technische middelen die verband houden met de activiteit van het verrichten van verwerkingsdiensten, toebehoren aan Adient Roemenië en niet aan Adient Ltd & Co. KG Duitsland, waarbij aan laatstgenoemde het personeel en de technische middelen worden toegerekend waarmee de goederen verder in de keten worden geleverd. De zesde vraag betreft de uitlegging van artikel 53, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011, dat op zijn beurt betrekking heeft op de uitlegging en toepassing van artikel 192 bis, onder b), van de btw-richtlijn. Met haar zevende vraag wenst verzoekster te vernemen of het voor de vaststelling van de plaats waar de diensten worden verricht, relevant is waar de diensten door de ontvanger worden doorverkocht.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 van de Raad houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van de nationale belastingdienst om een onafhankelijke ingezeten rechtspersoon aan te merken als vaste inrichting van een niet-ingezeten entiteit, louter omdat beide ondernemingen tot dezelfde groep behoren?

2) Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 van de Raad houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van de nationale belastingdienst waarbij wordt vastgesteld dat een niet-ingezeten entiteit beschikt over een vaste inrichting op het grondgebied van een lidstaat, uitsluitend vanwege de diensten die de ingezeten rechtspersoon verleent aan de niet-ingezeten entiteit?

3) Moeten artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 van de Raad houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale belastingregeling en een praktijk van de belastingdienst waarbij wordt vastgesteld dat een nietingezeten entiteit beschikt over een vaste inrichting op het grondgebied van een lidstaat, indien die vaste inrichting slechts goederen levert en geen diensten verricht?

4) Indien een niet-ingezeten entiteit op het grondgebied van een lidstaat bij een ingezeten rechtspersoon beschikt over personeel en technische middelen waarmee de dienstverrichting wordt gewaarborgd voor de verwerking van de goederen die door de niet-ingezeten entiteit moeten worden geleverd, moeten de bepalingen van artikel 192 bis, onder b), van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde alsmede de artikelen 11 en 53, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 van de Raad houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn dan aldus worden uitgelegd dat die verwerkingsdiensten die worden verricht met behulp van het personeel en de technische middelen van de niet-ingezeten rechtspersoon, i) diensten zijn die de niet-ingezeten rechtspersoon ontvangt van de ingezeten entiteit door de inzet van dat personeel en die technische middelen, of, in voorkomend geval, ii) diensten die de niet-ingezeten rechtspersoon zelf met dat personeel en die technische middelen verricht?

5) Hoe moet, afhankelijk van het antwoord op vraag 4, de plaats van een dienst worden bepaald in het licht van artikel 44 van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en de artikelen 10 en 11 van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 van de Raad houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn?

6) Moeten, gelet op artikel 53, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 282/2011 van de Raad houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van de btw-richtlijn, de activiteiten die verband houden met het verwerken van de goederen, zoals ontvangen, inventariseren, bestellingen plaatsen bij leveranciers, opslagruimte verzorgen, de voorraad beheren in de software, bestelling van klanten verwerken, het adres vermelden op de vervoersdocumenten en de factuur, ondersteuning leveren voor kwaliteitscontroles et cetera, buiten beschouwing worden gelaten bij de vaststelling of er sprake is van een vaste inrichting, aangezien die activiteiten van administratieve ondersteunende aard zijn en strikt noodzakelijk zijn voor de verwerking van de goederen?

7) Is het, gelet op het beginsel dat de belasting wordt geheven op de plaats van verbruik of bestemming, relevant voor het bepalen van de plaats van de verwerkingsdiensten dat de goederen na verwerking voor het merendeel door de begunstigde van de diensten buiten Roemenië worden verkocht en daar dus hun bestemming hebben, en dat over de in Roemenië verkochte goederen btw wordt geheven, zodat het resultaat van de verwerkingsdiensten niet in Roemenië wordt „verbruikt” en indien dat wel gebeurt er ook btw over wordt geheven?

8) Indien het personeel en de technische middelen van de vaste inrichting die de diensten ontvangt nagenoeg dezelfde zijn als die van de dienstverrichter die de diensten daadwerkelijk verricht, is er dan nog sprake van een dienst in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-190/95), DFDS (C-260/95), (C-51/88), (C-73/06), (C-547/18)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal