C-535/13 Honda Giken Kogyo

Contentverzamelaar

C-535/13 Honda Giken Kogyo

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   9 december 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   25 december 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   25 januari 2014
Trefwoorden: GATT; TRIPs; gemeenschapsmerk; vrij goederenverkeer

Onderwerp
- GATT-verdrag van 1994
- VWEU artikel 101 en 102 (kartelverbod; misbruik machtspositie)
- verordening (EG) nr. 207/2009 (gemeenschapsmerk)
- richtlijn 2008/95/EU (aanpassing merkenrecht)

Verzoekster is fabrikant en distributeur van (met name) auto’s onder de naam Honda Motor Co Ltd. In GRI is zij houdster van diverse (inter)nationaal rechtsgeldig ingeschreven merken. In GRI worden haar producten geïmporteerd door AEBE die de producten via haar officiële distributienetwerk verspreidt. Zij verwijt verweerster, Maria Patmanidi AE, dat zij parallelimporten te verrichten van door verzoekster voor de Aziatische markt geproduceerde producten en dat daarvoor nooit toestemming is verleend. Zij meent dat dit afbreuk doet aan de functies (garantie, reclame en herkomst) van haar merk en het distributiestelsel ondermijnt. Verzoekster eist dan ook dat verweerster invoer en verkoop staakt en dat het haar verboden wordt dit in de toekomst nog te doen.

De verwijzende GRI rechter wijst er in zijn beschikking op dat het HvJEU in vaste rechtspraak (over artikel 85 en 86 EEG) parallelimporten van merkproducten uit landen buiten de EER onrechtmatig heeft geoordeeld op de grond dat artikel 7 van de richtlijn 2008/95 een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten bevat, en de lidstaten niet toestaat om in hun nationaal recht de internationale uitputting van de aan het merk verbonden rechten te regelen, dit om de interne marktwerking niet te verstoren. Evenmin kan uit de TRIPs-overeenkomst een doorslaggevend argument worden afgeleid ten gunste van een beginsel van de internationale uitputting van het merkrecht. De verwijzende rechter stelt vast dat het HvJEU nog niet in de gelegenheid is geweest zich te buigen over toepassing van VWEU art. 101 en 102 op gevallen van parallelimporten uit landen buiten de EER. Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
“Wat is de omvang van de werkingssfeer van artikel 7 van richtlijn 89/104/EEG (thans artikel 7 van richtlijn 2008/95/EG) en artikel 13 van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 13 van verordening (EG) nr. 207/2009] met betrekking tot het recht van de merkhouder om de parallelle import in de EU en de EER van zijn oorspronkelijk in een land buiten de EU of de EER gefabriceerde of op de markt gebrachte producten te verbieden, met name wanneer het gaat om producten die, zoals het geval is bij allerlei onderdelen van motorvoertuigen, worden gekenmerkt door een ruime winstmarge en een grote neerwaartse druk op de prijzen als blijkend uit grote fluctuaties in het prijsbeleid, en/of waarbij parallelimporten kunnen leiden tot aanzienlijke dalingen van de prijzen voor de eindverbruiker in het voordeel zowel van hem als van de mededinging, in het licht van de volgende bepalingen, afzonderlijk en in onderling verband beschouwd:
a) de artikelen 101 en 102 VWEU,
b) de artikelen I, XI, lid 1, ΙΙΙ, lid 4, en XX, sub d, van de GATT-overeenkomst van 1994 en van deze overeenkomst in het algemeen, en
c) de artikelen I en [Χ]XIV van de GATT-overeenkomst van 1994, en, in het bijzonder, wordt door deze laatste bepalingen de werkingssfeer van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/95/EU en artikel 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009 uitgebreid tot producten die op de markt worden gebracht in staten die partij zijn bij de GATT-overeenkomst van 1994, [en] doen zich in dat geval vraagstukken van wederkerigheid tussen deze bepalingen voor?”

Specifiek beleidsterrein: BZ-BEB
Mede EZ

Gerelateerde documenten