C-535/17 NK

Contentverzamelaar

C-535/17 NK

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    01 november 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    18 december 2017

Trefwoorden: insolventieverordening; EEX-verordening; fraude

Onderwerp:
-           Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: insolventieverordening);
-           Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de EEX-verordening);
-           Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II).

Feiten:

Verzoeker (NK) is curator in de faillissementen van OJ B.V. en PI. PI was gerechtsdeurwaarder vanaf 2002 tot aan de ontzetting uit zijn ambt. PI heeft sinds 2002 ten behoeve van zijn deurwaarderskantoor bij verweerder (Fortis) in België een betaalrekening aangehouden welke werd gebruikt voor incasso’s op Belgische debiteuren. PI heeft in 2006 OJ B.V. opgericht als enig aandeelhouder en enig bestuurder. Bij oprichting van OJ B.V. werd het vermogen van PI als eenmanszaak (inclusief de betaalrekening bij verweerder) ingebracht in de vennootschap. OJ B.V. heeft bij Rabobank tevens een kwaliteitsrekening (in de zin van artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet). Daarop werden gelden van circa 200 klanten gehouden. In de periode van 23-26 september 2008 heeft PI via telebankieren in totaal €550.000,- overgeboekt van de kwaliteitsrekening naar de betaalrekening (bij verweerder). Op 1 en 3 oktober 2008 heeft PI €550.000,- in contanten opgenomen van de betaalrekening bij verweerder. PI is bij uitspraak van 16.12.2008 uit zijn ambt gezet door de Kamer van Gerechtsdeurwaarders wegens verduistering. Op 23.06.2009 is OJ B.V. failliet verklaard en op 02.03.2010 is PI failliet verklaard. Verzoeker, die de faillissementen geconsolideerd afwikkelt, vordert veroordeling van verweerder tot betaling van €550.000,-. De rechtbank heeft bij tussenvonnis overwogen dat de zaak onder het toepassingsgebied van de insolventieverordening valt en heeft bij eindvonnis verweerder veroordeeld tot betaling van €550.000,- aan verzoeker.

Overweging:

De vordering zoals de curator die in deze zaak heeft ingesteld, een Peeters/Gatzen-vordering, heeft betrekking op het vorderingsrecht van de schuldeisers en de aansprakelijkheid van de derde jegens de schuldeisers. Dit vorderingsrecht en deze aansprakelijkheid vinden hun oorsprong in de gemeenschappelijke regels van het burgerlijk recht, namelijk de regels omtrent onrechtmatige daad. De (exclusieve) bevoegdheid van de curator om de rechtsvordering ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers in te stellen, vloeit rechtstreeks voort uit specifieke regels voor een insolventieprocedure. Daar komt bij dat de aan de gezamenlijke schuldeisers toebehorende vordering, die geldend wordt gemaakt door de  curator, niet gelijk is aan de som van de aan de individuele schuldeisers toekomende vorderingen uit onrechtmatige daad. Aan de aangesproken derde staan in het kader van de door de curator ingestelde vordering immers niet de verweren ten dienste die hem wellicht wel tegenover individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan. Bovendien valt de opbrengst van de vordering in de boedel, omdat die opbrengst strekt tot herstel van het verhaal van de gezamenlijke schuldeisers. Hierop gelet, kan er redelijke twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of, indien de curator een Peeters/Gatzen-vordering instelt, sprake is van een vordering die rechtstreeks uit specifieke regels voor een insolventieprocedure voortvloeit en daarmee nauw samenhangt, en die daarom buiten het toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt.

Prejudiciële vragen:

1. Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in art. 68 lid 1 Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van art. 1 lid 2, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?

2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en de desbetreffende vordering derhalve wordt bestreken door Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, wordt deze vordering dan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens art. 4 lid 1 van die verordening zowel wat betreft de bevoegdheid van de curator tot het instellen van deze vordering als wat betreft het op deze vordering toepasselijke materiële recht?

3. Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, dient de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan rekening te houden, al dan niet naar analogie, met:
a.         het bepaalde in art. 13 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, in die zin dat de aangesproken partij zich tegen een vordering van de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers kan verweren door te bewijzen dat haar handelwijze niet tot haar aansprakelijkheid leidt, indien beoordeeld naar het recht dat op de vordering van toepassing zou zijn geweest als zij niet door de curator, maar door een individuele schuldeiser uit onrechtmatige daad zou zijn aangesproken;
b.         het bepaalde in art. 17 van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen ("Rome II"), mede in verbinding met art. 13 van Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, dat wil zeggen met de ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels voor banken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Nickel & Goeldner Spedition/Kintra UAB C-157/13; Comité d’entreprise de Nortel Networks SA/Rogeau.

Specifiek beleidsterrein: VenJ
 

Gerelateerde documenten