C-537/16 Garlsson Real Estate e.a.

Contentverzamelaar

C-537/16 Garlsson Real Estate e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   16 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       2 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   2 februari 2017

Trefwoorden: strafrecht; ne bis in idem; marktmanipulatie

Onderwerp: - EVRM artikel 4 van Protocol nr. 7 en handvest grondrechten artikel 50 (ne bis in idem)

Verzoekende partijen worden in een administratieve procedure beboet wegens door verweerster (ITA vennootschaps- en beursAut – ‘Consob’) vastgestelde onrechtmatige marktmanipulatie. Verweerster constateerde dat het abnormale koersverloop van de aandelen van RCS Mediagroup het gevolg was van manipulatie van het publiek en doelbewust onttrekking van die activiteit aan het zicht van verweerster. Verzoeksters vechten de boete aan die in eerste aanleg wordt verminderd. Tegen die beslissing stellen alle partijen beroep in cassatie in. Tegelijkertijd wordt tegen één van de verweerders (directeur van verzoekster) een strafzaak ingeleid voor dezelfde feiten als hem in de administratieve procedure wordt verweten. Hij krijgt een straf opgelegd van vier jaar en zes maanden opsluiting na een zogenoemd “patteggiamento”-vonnis (uitspraak die tot stand is gekomen via een transactieprocedure en die naar ITA recht is gelijkgesteld met een vonnis inhoudende een strafrechtelijke veroordeling). Deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk geworden. De straf is wegens de keuze voor genoemde procedure teruggebracht tot drie jaar en vervolgens is hem wettelijk gratie verleend. De (vele) bijkomende straffen blijven wel (voor drie jaar) van kracht.

De verwijzende ITA cassatierechter legt een vraag voor aan het Constitutioneel Hof over de grondwettigheid van het wetsartikel waarin zowel een strafrechtelijke als een bestuursrechtelijke straf wordt opgelegd (zijnde in strijd met het ne bis in idem-beginsel in het EVRM), maar die vraag wordt wegens onduidelijkheid niet-ontvankelijk verklaard. Dat Hof voegt toe dat de verwijzende rechter de complexe kwestie had moeten beslechten betreffende het verband dat bestaat tussen het aan het EVRM ontleende begrip „ne bis in idem”, zoals dit door het EHRM wordt uitgelegd, en het begrip “ne bis in idem” dat inzake marktmisbruik aan het EUrecht wordt ontleend, met name de vraag of dit laatste begrip, zoals het in het EUrecht is vastgesteld, rechtstreeks toepasselijk is in de interne rechtsorde van een lidstaat. De verwijzende rechter ziet zich dan ook genoodzaakt het HvJEU de volgende vragen voor te leggent:

[1] Staat artikel 50 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie, zoals dit artikel wordt uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van de desbetreffende rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens en van de relevante nationale wettelijke regeling, in de weg aan de inleiding van een administratieve procedure betreffende een feit (strafbare marktmanipulatie) waarvoor de betrokken justitiabele strafrechtelijk reeds onherroepelijk is veroordeeld?

[2] Kan de nationale rechter de algemene beginselen van het recht van de Unie betreffende het beginsel ‘ne bis in idem’, dat in artikel 50 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd, [Or. 7] zoals dit artikel wordt uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, van de desbetreffende rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens en van de relevante nationale wettelijke regeling, rechtstreeks toepassen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ en EZ