C-538/22 Agrarminiszter

Contentverzamelaar

C-538/22 Agrarminiszter

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     31 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     17 december 2022

Trefwoorden: landbouwsteun, dieren, afkalfpercentage, steunverlaging

Onderwerp:

Gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014

Feiten:

Op 09-05-2019 heeft verzoeker bij de autoriteit die in eerste instantie bevoegd is voor de toekenning van landbouwsteun een aanvraag voor de betaling van aan de productie gekoppelde steun voor zoogkoeien voor elf dieren ingediend. Op 25-06-2020 heeft deze autoriteit de premie-aanvraag afgewezen op grond dat slechts drie van de elf dieren in de betrokken periode hadden gekalfd, zodat het afkalfpercentage 27 % bedroeg, waarmee niet was voldaan aan het vereiste van artikel 11, lid 1, onder e), van het ministerieel besluit. In een dergelijk geval was geen van de in de aanvraag opgenomen dieren subsidiabel en was artikel 31 van gedelegeerde verordening 640/2014 niet van toepassing. Naar aanleiding van een bezwaar van verzoeker heeft de minister van Landbouw de beslissing van de in eerste instantie bevoegde autoriteit bevestigd en verklaard dat, aangezien het afkalfpercentage van 30 % niet was bereikt onder de in de steunaanvraag opgenomen dieren, het aantal subsidiabele dieren overeenkomstig artikel 7, lid 3, van het ministerieel besluit nul was. Verzoeker heeft tegen de beslissing van de in tweede instantie bevoegde autoriteit administratief beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat verweerder de artikelen 30 en 31 van gedelegeerde verordening 640/2014 had geschonden door daaraan niet de juiste rechtsgevolgen te verbinden en de daarin vastgestelde sancties en steunverlagingen niet toe te passen, en dat hij niet het aantal geconstateerde dieren in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van die verordening had vastgesteld, of het aantal dieren waarvoor niet aan de eisen was voldaan, maar slechts rekening had gehouden met het aantal aangegeven dieren in de zin van artikel 2, lid 1, punt 16, van gedelegeerde verordening 640/2014, terwijl artikel 30, lid 3, van die verordening bepaalt dat de steun wordt berekend op basis van de geconstateerde dieren.

Overweging:

De verwijzende rechter betwijfelt of de praktijk van een lidstaat waarbij zonder rechtvaardiging de mogelijkheid wordt uitgesloten om het steunbedrag te verlagen in gevallen waarin niet volledig is voldaan aan de eisen voor steunverlening, in overeenstemming is met het Unierecht. Hij acht de beginselen van gedelegeerde verordening 640/2014 in casu bindend, aangezien het aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende ministerieel besluit een rechtstreeks werkende Unieregel ten uitvoer legt. De verwijzende rechter is van oordeel dat verweerder de elf door verzoeker aangegeven dieren ten onrechte als één geconstateerde eenheid behandelt en aldus de mogelijkheid uitsluit om daarbinnen andere (minder grote) groepen te vormen. De verwijzende rechter vraagt zich af of de teller van de in artikel 31, lid 3, van gedelegeerde verordening 640/2014 bedoelde verhouding het aantal aangegeven dieren moet omvatten, die als groep niet aan de eisen voldoen, dan wel of die teller de dieren die niet aan de eisen voldoen moet omvatten. De verwijzende rechter is ervan op de hoogte dat verweerders praktijk bij de berekening van het steunbedrag op basis van artikel 31, lid 3, van gedelegeerde verordening 640/2014 in andere zaken erin bestond de verhouding tussen de dieren waarvoor niet aan de eisen was voldaan en de geconstateerde dieren met 100 te vermenigvuldigen, hoewel artikel 31, lid 3, van die verordening daarin niet uitdrukkelijk voorziet. Volgens de verwijzende rechter is de vermenigvuldiging met 100 in het geval van de onder a) van de tweede prejudiciële vraag uiteengezette berekening niet in overeenstemming met artikel 31, leden 1 en 2, van gedelegeerde verordening 640/2014 en evenmin met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de dieren waarvoor aan de eisen is voldaan bijna drie keer zo talrijk zijn als de dieren waarvoor niet aan de eisen is voldaan (8/3 = 2,666), zodat de steun met 266 % zou worden verlaagd, hetgeen in casu echter is uitgesloten op grond van artikel 31, lid 2, van gedelegeerde verordening 640/2014.

Prejudiciële vragen:

1) Is de praktijk van een lidstaat waarbij, overeenkomstig het door de lidstaat vastgestelde subsidiabiliteitscriterium, wanneer het voor het aantal aangegeven dieren bereikte afkalfpercentage lager is dan het voor de aangegeven dieren vereiste en vastgestelde percentage, de aanvraag voor de betaling van aan de productie gekoppelde steun voor zoogkoeien in haar geheel moet worden afgewezen, zelfs indien het vereiste afkalfpercentage wordt bereikt in een kleinere groep van de aangegeven dieren, aangezien een lager afkalfpercentage dan het door de nationale wettelijke regeling vereiste percentage betekent dat geen van de aangegeven dieren subsidiabel is, in overeenstemming met artikel 30, lid 3, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (hierna: ,gedelegeerde verordening nr. 640/2014’), gelet op de overwegingen 28 en 31 en artikel 2, lid 1, punten 16 en 18, en artikel 31, leden 1 tot en met 3, ervan?

2) Indien de voorgaande prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, moet dan in casu het aantal subsidiabele dieren in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, en artikel 30, lid 3, van voormelde verordening, gelet op de in de overwegingen 28 en 31 van die verordening vermelde vereisten van differentiëring en evenredigheid en op de in de eerste prejudiciële vraag genoemde artikelen van Unierecht, wanneer het bereikte afkalfpercentage lager is dan het door de nationale regeling vereiste percentage, worden vastgesteld:

a) door uitsluitend de dieren die hebben gekalfd als subsidiabel te beschouwen, dan wel

b) door de dieren die onder de aangegeven dieren de groep vormen waarbinnen het in de nationale regeling vastgestelde afkalfpercentage wordt bereikt, als subsidiabel te beschouwen?

3) Moet artikel 31, lid 3, van gedelegeerde verordening nr. 640/2014, gelet op artikel 30, lid 3, en artikel 31, leden 1 en 2, van deze verordening en het in overweging 31 van deze verordening vermelde evenredigheidsvereiste, aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van de grondslag van de sanctie de verhouding tussen de dieren waarvoor niet aan de eisen is voldaan en de dieren waarvoor aan de eisen is voldaan moet worden bepaald, dan wel de verhouding tussen de aangegeven dieren en de dieren waarvoor aan de eisen is voldaan, en dat het aldus verkregen quotiënt bovendien nog met 100 moet worden vermenigvuldigd in een procentuele berekening?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Euro Delta Danube (C-411/20)

Specifiek beleidsterrein: LNV, EZK

Gerelateerde documenten