C-54/18 Cooperativa Animazione Valdocco

Contentverzamelaar

C-54/18 Cooperativa Animazione Valdocco

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    19 maart 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    5 mei 2018

Trefwoorden: overheidsopdrachten

Onderwerp:

-           Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij artikel 1 van richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten.

Feiten:

Verzoekster heeft bij de bestuursrechter in eerste aanleg bezwaar ingediend tegen de gunning van de betrokken thuiszorgdienst. De opdracht werd bij besluit van de directeur van CISS (intercommunaal consortium sociale diensten) gegund aan de RTI. Verzoekster, die als tweede was geëindigd, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanbestedingshandelingen en heeft betoogd dat de vennootschappen van de RTI niet aan de deelnemingsvereisten voldeden. Het bezwaarschrift werd pas na afloop van de aanbestedingsprocedure en na de gunning ingediend, ondanks dat CISS de deelnemers kennis had gegeven van het besluit tot toelating van de inschrijvers. Volgens artikel 120(2)bis CPA (wet bestuursprocesrecht) moet elk bezwaar tegen toelating en/of uitsluiting worden ingediend binnen de dwingende termijn van 30 dagen na de kennisgeving van het besluit tot toelating tot de aanbesteding. Bij tussenvonnis van 13.11.2017 heeft de verwijzende rechter geoordeeld dat de toepassing van de bovengenoemde regeling tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden omdat het bezwaar te laat is ingediend, en derhalve in de weg staan aan onderzoek ten gronde van de grieven volgens welke de begunstigde RTI niet aan de deelnemingsvereisten voldoet. De verwijzende rechter heeft het geding geschorst, omdat het antwoord op de prejudiciële vragen volgens hem beslissend is voor het nationale geding.

Overweging:

De betrokken nationale regeling genereert meerdere risico’s, waaronder het risico dat door het uitsluitingsmechanisme van de extra versnelde procedure gunningen aan (rechts)personen die niet aan de deelnemingsvereisten voldoen onaantastbaar worden, terwijl deze vereisten juist zouden moeten waarborgen dat de contractuele prestaties correct worden uitgevoerd. Volgens de verwijzende rechter kan sprake zijn van strijd met de noodzaak die aan de volledige Europese regeling op het gebied van overheidsopdrachten ten grondslag ligt, dat wil zeggen, de noodzaak te garanderen dat overheidsopdrachten worden gegund aan de meest geschikte (rechts)persoon. De vergelijking van concurrenten is dienstig aan deze noodzaak en die komt onvermijdelijk in het gedrang indien op grond van een mechanisme van zuiver procedurele aard (de extra versnelde procedure) wordt toegestaan dat de gunning die is verleend aan een deelnemer die niet aan de deelnemingsvereisten van de aanbesteding voldoet, in stand wordt gehouden.

Prejudiciële vragen:

1. Staat de Europese regeling inzake het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechtsbescherming van inzonderheid de artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 1, [leden] 1 en 2, van richtlijn 89/665/EEG in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 120, lid 2 bis, van de codice del processo amministrativo, volgens welke een aan een aanbesteding deelnemende ondernemer tegen de toelating of niet-uitsluiting van een andere ondernemer dient op te komen binnen een termijn van 30 dagen na de kennisgeving van het besluit tot toelating/uitsluiting van de deelnemers?

2. Staat de Europese regeling inzake het recht van verdediging, het recht op een eerlijk proces en het recht op effectieve rechtsbescherming van inzonderheid de artikelen 6 en 13 EVRM, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en artikel 1, [leden] 1 en 2, van richtlijn 89/665/EEG in de weg aan een nationale regeling als die van artikel 120, lid 2 bis, van de codice del processo amministrativo, volgens welke de ondernemer na afloop van de procedure niet, ook niet bij wege van incidentele vordering, de onrechtmatigheid kan inroepen van besluiten waarbij andere ondernemers – en met name de ondernemer waaraan de opdracht is gegund of de verzoeker in het principale beroep – zijn toegelaten indien hij niet binnen de bovenvermelde termijn tegen het toelatingsbesluit is opgekomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK

Gerelateerde documenten