C-542/13 M'Bodj

Contentverzamelaar

C-542/13 M'Bodj

Prejudiciële hofzaak
 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   5 december 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   21 december 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   21 januari 2014
Trefwoorden: asiel; gelijke behandeling; vluchtelingen met een handicap; EVRM

Onderwerp
Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB L 304, blz. 12)

Verzoeker Mohamed M’Bodj is Mauritaniër en vraagt in 2006 asiel aan in BEL. Dit verzoek is nog niet afgerond aangezien hij in 2007 en 2008 verzoeken heeft ingediend voor verblijf om medische redenen. Daarvoor heeft hij in 2008 een ‘machtiging tot verblijf om medische redenen’ gekregen en is hij ingeschreven in het vreemdelingenregister (register waarin alleen vreemdelingen met een gewoon verblijfsrecht worden opgenomen), niet in het bevolkingsregister. Hij heeft wegens zijn nationaliteit en het ontbreken van de vluchtelingenstatus van de BEL Staat niet de tegemoetkomingen gekregen voor personen met een handicap zoals in RL 2004/83 voorzien.
Verzoeker gaat in beroep tegen het besluit hem niet in het bevolkingsregister op te nemen. De Rb Luik vraagt zich af of de BEL wet wel conform het Unierecht is. Hij is van mening dat de machtiging tot verblijf om medische redenen deel uitmaakt van dezelfde internationale bescherming als de vluchtelingenstatus.

Volgens de verwijzende BEL rechter (Grondwettelijk Hof) heeft het EHRM eerder geoordeeld dat artikel 3 EVRM niet het recht waarborgt om op het grondgebied van een staat te blijven louter om de reden dat die staat betere medische verzorging kan verstrekken dan het land van herkomst. Hij stelt hij het HvJEU de volgende vragen:
1. Dienen de artikelen 2, sub e en f, 15, 18, 28 en 29 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 „inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming” aldus te worden uitgelegd dat niet alleen de persoon aan wie, op zijn aanvraag, de subsidiairebeschermingsstatus is toegekend door een onafhankelijke autoriteit van een lidstaat, de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg moet kunnen genieten bedoeld in de artikelen 28 en 29 van die richtlijn, maar ook de vreemdeling die door een administratieve overheid van een lidstaat wordt gemachtigd tot verblijf op het grondgebied van die lidstaat en die op zodanige wijze aan een ziekte lijdt dat die ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft?
2. Dienen de artikelen 20, lid 3, 28, lid 2, en 29, lid 2, van diezelfde richtlijn, indien de eerste prejudiciële vraag een antwoord behoeft dat inhoudt dat beide categorieën van personen die erin worden beschreven, de sociale voorzieningen en de gezondheidszorg moeten kunnen genieten die daarin worden beoogd, aldus te worden uitgelegd dat de verplichting die aan de lidstaten is opgelegd om rekening te houden met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals personen met een handicap, inhoudt dat aan die personen tegemoetkomingen moeten worden toegekend waarin is voorzien in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, rekening houdend met het feit dat maatschappelijke dienstverlening waarbij de handicap in aanmerking wordt genomen, kan worden toegekend op grond van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn?

Specifiek beleidsterrein: VenJ
Mede VWS

Gerelateerde documenten