C-545/17

Contentverzamelaar

C-545/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    13 november 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    30 december 2017

Trefwoorden: procesrecht; postdiensten

Onderwerp:

-           Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst;

Feiten:

Verzoeker heeft een rechtsmiddel ingesteld tegen een beschikking van verweerder (voorzitter van het socialezekerheidsfonds voor de landbouw) betreffende een schadevergoeding wegens een ongeval tijdens agrarische werkzaamheden. Verweerder heeft cassatieberoep ingesteld tegen een beslissing van de rechter in tweede aanleg bij welke het hoger beroep van verweerder niet-ontvankelijk was verklaard omdat het te laat was ingediend. De termijn liep tot en met 20.06.2016 en de rechter in tweede aanleg had geoordeeld dat het hoger beroep op 22.06.2016 was ingediend. Verweerder heeft het processtuk op 20.06.2016 afgegeven bij Post SA. Ingevolge artikel 165(2) van de wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna kpc) wordt uitsluitend de afgifte van een processtuk bij een aangewezen aanbieder gelijkgesteld met de indiening van het stuk bij de rechterlijke instantie. Post SA is géén aangewezen aanbieder; de enige traditionele, aangewezen aanbieder is Poctza Polska SA. Verweerder voert aan dat het zijn hoger beroep binnen de gestelde termijn op een postkantoor van een aanbieder van postdiensten heeft ingesteld, en dat hier dus sprake is van schending van artikel 165(2) kpc.

Overweging:

Bij de beoordeling van het cassatieberoep zijn er aanzienlijke twijfels gerezen over de uitlegging en toepassing van artikel 165(2). Deze twijfels zijn terug te voeren op de vraag of artikel 165(2) kpc verenigbaar is met het Unierecht. De eerste prejudiciële vraag behelst twee specifieke rechtsvragen die nauw met elkaar samenhangen: hoe moet artikel 7(1) van richtlijn 97/67 worden begrepen, en valt een regeling van een nationale proceswet zoals die voortvloeit uit artikel 165(2) kpc binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/67? De tweede vraag heeft betrekking op de consequenties die een nationale rechterlijke instantie moet trekken wanneer het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt, indien blijkt dat een uitlegging van de nationale regeling conform het Unierecht niet mogelijk is. Omdat aanzienlijke twijfel bestaat over de vraag of een richtlijnconforme uitlegging van artikel 165(2) kpc niet een uitlegging contra legem zal zijn, verzoekt de verwijzende rechter om beantwoording van de vraag of een overheidsorgaan van een lidstaat, zoals verweerder, zich kan beroepen op artikel 7(1) van richtlijn 97/67/, opdat in geval van een bevestigend antwoord op de tweede vraag uit deze bepaling een voor deze instantie gunstig gevolg kan worden afgeleid in de vorm van een uitbreiding van het door artikel 165(2) kpc beoogde gevolg tot de afgifte van een processtuk op een postkantoor van een nietaangewezen aanbieder.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 7, lid 1, eerste volzin, juncto artikel 8 van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14, zoals gewijzigd) aldus worden uitgelegd dat een regel van nationaal procesrecht zoals de regeling in artikel 165, lid 2, van de ustawa z dnia 17 listopada 1964 r. – Kodeks postępowania cywilnego (wet van 17 november 1964 – Pools wetboek van burgerlijke rechtsvordering, geconsolideerde versie Dz. U. 2016, volgnr. 1822, zoals gewijzigd) een bijzonder recht is, omdat volgens deze regeling alleen de afgifte van een processtuk op een nationaal postkantoor van een aangewezen aanbieder, dus van een aanbieder die verplicht is tot het verrichten van universele diensten, gelijk moet worden gesteld met de indiening van dit stuk bij de rechterlijke instantie, maar niet de afgifte van een processtuk op een nationaal postkantoor van een andere aanbieder van universele postdiensten, die geen aangewezen aanbieder is?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 7, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 97/67/EG juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus worden uitgelegd dat voordelen die voor een aangewezen aanbieder voortvloeien uit het feit dat hem in strijd met artikel 7, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 97/67/EG een bijzonder recht is toegekend, ook moeten worden gegund aan de overige aanbieders van postdiensten, met het gevolg dat de afgifte van een processtuk op een nationaal postkantoor van een andere aanbieder van universele postdiensten die geen aangewezen aanbieder is, gelijk moet worden gesteld met de indiening van dit stuk bij de rechterlijke instantie, en wel op grond van beginselen die overeenkomen met de beginselen uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 juni 2007 in de gevoegde zaken C-231/06 tot en met C-233/06, Jonkman (EU:C:2007:373)?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 7, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 97/67/EG juncto artikel 4, lid 3, VEU aldus worden uitgelegd dat een procespartij die een lidstaat vertegenwoordigt, zich kan beroepen op de onverenigbaarheid van een nationale bepaling als artikel 165, lid 2, van het Poolse wetboek van burgerlijke rechtsvordering met artikel 7, lid 1 [Or. 3], eerste volzin, van richtlijn 97/67/EG?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Spanje e.a./Commissie C-271/90, C-281/09 en C-289/90; SOA Nazionale Costruttori C-327/12; Frankrijk/Commissie C-202/88; Dominguez C-282/10; Jonkman C-231/06-C-233/06.

Specifiek beleidsterrein: EZ