C-545/22 Air Europa Lineas Aereas

Contentverzamelaar

C-545/22 Air Europa Lineas Aereas

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     13 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     29 november 2022

Trefwoorden: compensatie luchtreizigers, COVID-19- pandemie, buitengewone omstandigheden

Onderwerp:

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91

Feiten:

Verzoekers, de echtgenoten VO en GR, hebben allebei een heenvlucht van Düsseldorf naar Miami via Madrid en een terugvlucht van Miami naar Düsseldorf via Madrid bij verweerster geboekt. Verweerster heeft de terugvluchten voor 16 en 17-03-2020 geannuleerd. Verzoekers zijn pas op de luchthaven van Miami op 16-03-2020 op de hoogte gebracht van de annulering. Verzoekers is geen alternatief reisplan aangeboden. Verzoekers hebben bij de Duitse rechter in eerste aanleg een vordering ingesteld tot betaling van compensatie krachtens artikel 7, lid 1, onder c), van verordening 261/2004. Verweerster beroept zich erop dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening die door het treffen van redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. In dit verband voert verweerster de beperkingen van het reisverkeer door de COVID-19-pandemie aan. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering toegewezen en verweerster onder meer veroordeeld tot betaling van een compensatie van telkens 600 EUR aan verzoekers. Verweerster heeft tegen dit vonnis binnen de termijn en volgens de vormvereisten hoger beroep ingesteld.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter blijkt uit het betoog van verweerster niet dat er sprake was van buitengewone omstandigheden. Het is juist dat de wereldwijde COVID-19- pandemie en de daarmee gepaard gaande reisbeperkingen en besmettingsrisico’s vanwege hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van een luchtvaartmaatschappij, omdat verweerster daarop geen invloed heeft en de pandemie voor haar niet beheersbaar is. Verweerster heeft echter niet voldoende aangetoond dat de annulering van de terugvlucht het rechtstreekse „gevolg” is van de COVID-19-pandemie als bedoeld in artikel 5, lid 3, van de passagiersrechtenverordening en dat verweerster als luchtvaartmaatschappij geen invloed had op de gevolgen van de wereldwijde COVID-19-pandemie voor de betrokken vlucht. De Commissie heeft echter in haar mededeling van 18-03-2020 opgemerkt dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben. Volgens artikel 5, lid 3, wordt van het recht op compensatie afgezien op voorwaarde dat de desbetreffende annulering ,het gevolg’ is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. Er wordt geacht aan die voorwaarde te zijn voldaan als overheden bepaalde vluchten regelrecht verbieden of het verkeer van personen op zodanige wijze verbieden dat de desbetreffende vlucht niet kan worden uitgevoerd. De aanbevelingen zijn volgens de verwijzende rechter inhoudelijk niet overtuigend. Een dermate verregaande vrijstelling van de luchtvaartmaatschappijen gaat ten koste van de passagiers en is in strijd met het doel van de passagiersrechtenverordening om een hoog niveau van bescherming voor passagiers te waarborgen.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat de annulering van een vlucht het gevolg is van buitengewone omstandigheden, wanneer een luchtvaartmaatschappij, na het uitbreken van de mondiale COVID-19-pandemie, als gevolg van de ineenstorting van het wereldwijde vliegverkeer vanaf maart 2020 haar vluchtschema drastisch reduceert en talrijke vluchten annuleert, omdat de vluchten niet rendabel zijn en om de gezondheid van de bemanning en de piloot te beschermen, zonder dat zij tot de annulering verplicht was door officiële maatregelen, zoals de sluiting van luchthavens, een vliegverbod of een inreisverbod?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-501/17), LE/Transportes Aéreos Portugueses (C-74/19), Airhelp/SAS (C-28/20), (C-12/11), (C-322/88), (C-22/11)

Specifiek beleidsterrein: IenW