C-548/15 De Lange

Contentverzamelaar

C-548/15 De Lange

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   8 december 2015
Concept schriftelijke opmerkingen:       24 december 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   24 januari 2016
Trefwoorden: inkomstenbelasting; gelijke behandeling (arbeid/beroep)

Onderwerp
- IVBPR artikel 26; EVRM artikel 14; Handvest grondrechten artikel 21 (discriminatieverbod)
- Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Verzoeker is geboren in 1976. Hij is in 2008 (op 32-jarige leeftijd) begonnen met een opleiding tot verkeersvlieger. In 2009 heeft hij geen inkomen, doet een nihil-aangifte, en geeft als persoonsgebonden aftrek € 44.057 op voor scholingskosten. Verweerster (belastingdienst) neemt echter op grond van de wet Inkomstenbelasting (IB) slechts € 15.000 in aanmerking. Artikel 6.30 IB begrenst de mogelijkheden van aftrek studiekosten op grond van leeftijd.
Verzoeker start een procedure tegen dat besluit, de Rb stelt verweerster in het gelijk en het Hof DH oordeelt dat de Rb het bij het rechte eind heeft. In besluit van 21-01-2010 is vastgelegd dat indien een belastingplichtige bij aanvang van de studie de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, hij in afwijking van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 gebruik kan maken van de standaardstudieperiode vanaf het moment dat hij de studie aanvangt. De stelling van verzoeker dat het IB-artikel strijdig is met enige hier te lande geldende verdragsbepaling acht het Hof te vaag. De NL wetgever is door vaststelling van een maximum zijn beoordelingsruimte niet te buiten gegaan.

De verwijzende NL rechter (HR) oordeelt dat verzoekers klachten dat zijn beroep op strijdigheid door het Hof te vaag wordt geacht terecht zijn. Verzoeker beroept zich op de Grondwet, het EVRM en het IVBPR voor wat betreft leeftijdsdiscriminatie in het gewraakte IB-artikel. De vraag is niet of hier sprake is van leeftijdsdiscriminatie, maar of er een gerechtvaardigde doelstelling voor is. Op fiscaal gebied wordt aan de wetgever in het algemeen hiervoor een ruime beoordelingsvrijheid toegekend, zeker waar geen sprake is van onderscheid naar ‘aangeboren kenmerken’. Vaste rechtspraak van het HvJEU bevestigt dat directe belastingen tot de bevoegdheidssfeer van de EULS behoren. Daaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat het IB-artikel niet onder de werkingssfeer van RL 2000/78 valt. De twijfel ontstaat door artikel 3, lid 1, en artikel 16 aanhef sub b (verplichting opheffen strijdige bepalingen) van de RL. Vóór toepassing van de RL zou kunnen worden betoogd dat de studiekostenaftrek van belang is voor feitelijke toegankelijkheid van opleidingen als in casu en daarmee voor de toegang tot arbeid, en aldus een bijdrage aan het volledig deelnemen van burgers aan het economische, culturele en sociale leven alsook aan de persoonlijke ontplooiing levert (preambule RL). De HR acht de omvang van de verplichting tot volle toetsing van het algemene non-discriminatiebeginsel (jurisprudentie HvJEU) niet buiten redelijke twijfel omdat het in onderhavige zaak om de materiële werkingssfeer van de RL gaat. Voor wat betreft de rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd ziet de HR in het beperken van de verantwoordelijkheid van de overheid tot faciliteren initiële opleiding een legitieme doelstelling. De vraag is wel of een leeftijdgrens van 30 jaar gerechtvaardigd is. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
(1) Moet artikel 3 van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep aldus worden geïnterpreteerd dat deze bepaling van toepassing is op een in fiscale regelgeving opgenomen faciliteit op grond waarvan studiekosten onder bepaalde voorwaarden in mindering kunnen worden gebracht op het belastbare inkomen?
Indien het antwoord op de eerste prejudiciële vraag ontkennend is:
(2) Moet het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, als algemeen beginsel van het recht van de Unie worden toegepast opeen fiscale faciliteit op grond waarvan scholingsuitgaven slechts·onder bepaalde voorwaarden voor aftrek in aanmerking komen, ook wanneer deze faciliteit buiten de materiële werkingssfeer van Richtlijn 2000/78/EG valt en deze regeling het recht van de Unie niet ten uitvoer brengt?
Indien het antwoord op de eerste of de tweede prejudiciële vraag bevestigend is:
(3) (a) Kunnenverschillen in behandeling in strijd met het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd als algemeen beginsel van het recht van de Unie worden gerechtvaardigd op een wijze als bepaald in artikel 6 van de Richtlijn 2000/78/EG?
(b) Zo niet, welke criteria gelden bij de toepassing van dit beginsel dan wel voor de rechtvaardiging van een onderscheid naar leeftijd?
(4) a) Dient artikel 6 van Richtlijn 2000/78/EG en/of het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd aldus te worden uitgelegd dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd kan worden gerechtvaardigd indien de grond voor dit verschil in behandeling slechts een deel van de gevallen betreft die door dit onderscheid worden geraakt?
   (b) Kan een onderscheid naar leeftijd worden gerechtvaardigd door de opvatting van de wetgever dat boven een bepaalde leeftijd, een fiscale faciliteit niet beschikbaar hoeft te zijn vanwege 'eigen verantwoordelijkheid’ van degene die daarop aanspraak maakt voor het bereiken van het met die faciliteit nagestreefde doel?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-144/04 Mangold; C-617/10 Akerberg;  C-390/12 Pfleger
Specifiek beleidsterrein: FIN, SZW

Gerelateerde documenten