C-55/14 Régie communale autonome du stade Luc Varenne
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 25 maart 2014 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 11 april 2014 Schriftelijke opmerkingen: 11 mei 2014 Trefwoorden: btw
Onderwerp Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag
Dit is een voortzetting van zaak C-483/08. De tekst van het fiche van die zaak staat hieronder. Het HvJEU heeft bij beschikking uitspraak gedaan (9 juli 2009: “Artikel 10 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (…) zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/38/EG van de Raad van 7 mei 2002, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling en een nationale administratieve praktijk waarbij als aanvangstijdstip van de termijn voor verjaring van de vordering tot voldoening van de ten onrechte afgetrokken belasting over de toegevoegde waarde wordt genomen de dag van indiening van de aangifte waarbij de belastingplichtige zijn recht op aftrek voor het eerst geldend heeft gemaakt.” In het vervolg van de nationale zaak doet Rb Bergen op 12 mei 2011 uitspraak dat de door verzoekster verrichte diensten niet anders dan als „verhuur van onroerend goed” konden worden gekwalificeerd en dat „de administratie de aftrek van voorbelasting terecht had geweigerd”. Verzoekster is het daar niet mee eens; de terbeschikkingstelling van haar installaties aan de voetbalclub voldoet niet aan de vereisten van verhuur van onroerend goed, zodat de vrijstelling niet kan worden toegepast en de diensten aldus moeten worden beschouwd als één enkele belastbare dienst. De prestatie (dienst) tussen partijen bestaat volgens verzoekster uit het recht van toegang en gebruik van het voetbalstadion, niet uit verhuur van onroerend goed aangezien de installaties alleen voor een specifiek doel, namelijk voetbalwedstrijden spelen, ter beschikking van de vereniging worden gesteld. Verzoekster wijst ook op de vele arresten die het HvJEU heeft gewezen over het begrip ‘verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde RL’. Naast het actief medeorganiseren van wedstrijden voor RFCT regelt verzoekster ook andere zaken zoals concerten, galawedstrijden, beheer parking, schoonmaak enz.
Om in de zaak uitspraak te kunnen doen legt de verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Bergen) de volgende vragen aan het HvJEU voor: „Is de terbeschikkingstelling van de installaties van een sportinfrastructuur die uitsluitend voor voetbaldoeleinden wordt gebruikt, waarbij het speelveld van het voetbalstadium (het veld) en de vestiaires voor de spelers en arbiters maximaal 18 dagen per sportseizoen (een sportseizoen loopt vanaf 1 juli van elk kalenderjaar tot en met 30 juni van het volgende jaar) op bepaalde tijdstippen kan worden gebruikt en geëxploiteerd, een verhuur van onroerende goederen die is vrijgesteld in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (artikel 135, lid 1, sub l, van btw-richtlijn 2006/112), wanneer degene die het recht van gebruik en exploitatie verleent: – andere natuurlijke of rechtspersonen van zijn keuze buiten voormelde 18 dagen volledig vrij dezelfde rechten kan verlenen; – te allen tijde recht van toegang tot deze installaties heeft zonder voorafgaande toestemming van degene die het recht van gebruik en exploitatie krijgt, met name om zich te vergewissen van het correcte gebruik ervan en zich te behoeden tegen alle schade met als enige voorwaarde het goede verloop van de sportwedstrijden niet te verstoren; – bovendien een recht van permanente controle op de toegang tot deze installaties, ook tijdens de periode van gebruik door de R.F.C.T. behoudt; – een vaste vergoeding van 1 750 EUR per dag gebruik van het speelveld, de vestiaires, het gebruik van de bar, portiersdiensten, diensten van toezicht en controle van alle installaties vraagt, met dien verstande dat het gevraagde bedrag contractueel het recht van toegang tot het voetbalveld ten belope van 20 % vertegenwoordigt en ten belope van 80 % de tegenprestatie voor verschillende diensten van instandhouding, schoonmaking, onderhoud, (maaien, zaaien, enz.) en van aanpassing aan de normen van het speelveld en bijkomende diensten door degene die het recht van gebruik en exploitatie verleent (in casu de Régie, die hier appelante is)?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-275/01 Sinclair Collis; C-284/03 Temco; C-483/08 RCA du stade Luc Varenne Specifiek beleidsterrein: FIN
Prejudiciële hofzaak C-483/08 Régie communale autonome du stade Luc Varenne De stad Doornik heeft in januari 2003 aan de (tijdelijke bouw-)vereniging Bouygues Belgium / GTY Bouyer Duchemin opdracht gegeven voor de bouw van een voetbalstadion “Luc Varenne”. Zij vestigt daartoe een (kosteloos) recht van opstal op een stuk grond in haar eigendom en draagt dit als bouwlocatie over aan de vereniging. Afgesproken was dat het recht van opstal zou gelden tussen moment van overdracht aan de vereniging en de eigendomsoverdracht van het stadion. In september 2003 draagt de gemeente het recht van opstal voor 50 jaar over aan Régie communale autonome du stade Luc Varenne (RCA). De nota voor de gebouwen wordt (in september 2003) vastgesteld met de op grond van een Belgisch KB toegestane uitstel van betaling van de BTW die door de medecontractant moet worden voldaan. De belastingdienst voert in 2004 een controle uit naar de financiële afwikkeling en stelt dat de toegestane aftrek van BTW onterecht heeft plaatsgevonden en komt met een dwangbevel in januari 2007. Verzoekster meent echter dat de vordering eind 2006 verjaard is, zich baserend op de datum van de factuur van 23 september 2003. Deze factuur had volgens de Belgische BTW-wet gebaseerd moeten worden op een opdracht tot ‘levering van goederen’ en niet zoals is geschied als ‘handeling’. Ook had de kwalificatie van RCA moeten plaatsvinden als ‘gemengde belastingplichtige’ De verwijzende Belgische rechter stelt het Hof de volgende vraag: “Verzet artikel 10 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zich tegen een uitlegging van de nationale wettelijke bepalingen en tegen een administratieve praktijk die erin bestaat het aanvangstijdstip van de vordering tot voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, op grond waarvan de verjaringstermijn van die vordering wordt berekend, te bepalen op de dag van indiening van de aangifte voor de belasting over de toegevoegde waarde waarbij de belastingplichtige zijn recht op aftrek geldend maakt?”