C-55/18 CCOO
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 20 maart 2018 Schriftelijke opmerkingen: 6 mei 2018 Trefwoorden: Onderwerp: - Handvest van de grondrechten - Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd; - Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk; Feiten: In de verwerende onderneming (Deutsche Bank) zijn verschillende regelingen inzake arbeidstijden van toepassing. Ondanks deze verscheidenheid aan arbeidstijden bestaat er in de bankinstelling geen enkel systeem voor de registratie van de effectief door het personeel gewerkte uren, dat het mogelijk zou maken om te controleren of de in de overeenkomst vastgelegde arbeidstijden worden nageleefd, en of er overuren zijn gemaakt in strijd met overeenkomsten die de verschillende arbeidstijden reguleren. De verwerende bankinstelling beschikt over een softwareprogramma (Absences Calendar) waarin alle absenties ten belope van een hele werkdag worden vastgelegd (vakantie, verlof, ziekteverzuim), zonder dat hiermee de daadwerkelijk gerealiseerde arbeidstijden kunnen worden gecontroleerd of verlengingen van de werkdag - die zich op elk moment zouden kunnen voordoen - kunnen worden gevolgd. De arbeids- en socialezekerheidsinspectiediensten hebben verweerster gelast een systeem voor de registratie van de gewerkte uren op te zetten, en, na niet-nakoming van deze vereiste, verweerster een kennisgeving van een inbreuk, met een voorstel voor een sanctie, doen toekomen. CCOO en de UGT – als vertegenwoordigers van de werknemers - betogen dat de verplichting voor de verwerende onderneming tot het opzetten van een systeem voor de registratie van het dagelijks effectief door het personeel gewerkte aantal uren voortvloeit uit de uitlegging van de artikelen 34 en 35 ET (werknemersstatuut), gelezen in samenhang met artikel 31(2) van het Handvest en de artikelen 3, 5, 6, 8 en 22 van richtlijn 2003/88. De verwerende onderneming komt op tegen een dergelijke verplichting, op grond van het argument dat de vraag reeds is beantwoord voor vergelijkbare gevallen door de referentiearresten van de Tribunal Supremo. Overweging: De verwijzende rechter overweegt dat de rechterlijke uitlegging van de artikelen 34 en 35 ET het in de handen van de werkgever laat of er al dan niet controle op de overschrijding van de gewone arbeidstijden wordt uitgeoefend. Dit impliceert dat het interne recht de doeltreffendheid van de naleving van de verplichtingen met betrekking tot de ordening van de arbeidstijd, zoals voorzien in richtlijn 2003/88, of die van het voorkomen van arbeidsrisico’s, in algemene zin vastgelegd in artikel 4(1) van richtlijn 1989/391, niet garandeert. Dit ontneemt de vertegenwoordigers van de werknemers de kennisbronnen die nodig zijn om op doeltreffende wijze de door artikel 11(3) van richtlijn 1989/391 aan hen verleende bevoegdheden uit te oefenen. Prejudiciële vragen: 1. Moet worden aangenomen dat het Koninkrijk Spanje middels de artikelen 34 en 35 van het Estatuto de los Trabajadores (werknemersstatuut), zoals die worden uitgelegd in de rechtspraak, de maatregelen heeft vastgesteld die nodig zijn om de doeltreffendheid te waarborgen van de beperkingen op de arbeidsduur en op de wekelijkse en dagelijkse werk- en rusttijden, zoals neergelegd in de artikelen 3, 5 en 6 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003, ten aanzien van voltijdse werknemers die zich er niet uitdrukkelijk, individueel dan wel collectief, toe hebben verbonden om overuren te maken en die niet de hoedanigheid van mobiele werknemer, werknemer van de koopvaardij of werknemer van de spoorwegen hebben? 2. Moeten artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 3, 5, 6, 16 en 22 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, in casu de artikelen 34 en 35 van het Estatuto de los Trabajadores (werknemersstatuut), waaruit, blijkens de vaste rechtspraak, niet kan worden afgeleid dat ondernemingen verplicht zijn om te beschikken over een systeem voor de registratie van het aantal uren dat effectief is gewerkt door voltijdse werknemers die zich er niet uitdrukkelijk, individueel dan wel collectief, toe hebben verbonden om overuren te maken en die niet de hoedanigheid van mobiele werknemer, werknemer van de koopvaardij of werknemer van de spoorwegen hebben? 3. Moet worden aangenomen dat de dwingende verplichting voor de lidstaten tot beperking van de arbeidsduur van alle werknemers, die is neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 3, 5, 6, 16 en 22 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 3, en artikel 16, lid 3, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989, ten aanzien van gewone werknemers wordt vervuld door de nationale regeling als vervat in de artikelen 34 en 35 van het Estatuto de los Trabajadores (werknemersstatuut), waaruit, volgens de vaste rechtspraak, niet kan worden afgeleid dat ondernemingen moeten beschikken over een systeem voor de registratie van het aantal uren dat effectief is gewerkt door voltijdse werknemers die zich er niet uitdrukkelijk, individueel dan wel collectief, toe hebben verbonden om overuren te maken en die niet de hoedanigheid van mobiele werknemer, werknemer van de koopvaardij of werknemer van de spoorwegen hebben? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: