C-552/16 Wind Inovation I

Contentverzamelaar

C-552/16 Wind Inovation I

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       12 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   12 februari 2017

Trefwoorden: btw; recht op aftrek

Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb L 347, blz. 1).

Verzoekster is een in 2010 opgericht energiebedrijf naar BUL recht, nu in liquidatie, met als enige aandeelhouder de DUI Gräss Solartechnik GmbH. Gräss is als schuldenaar verwikkeld in een executieprocedure met Kühling Stahl- end Metallbau GmbH. Gräss kan niet aan haar verplichtingen voldoen, waarna Kühling een vordering tot ontbinding van verzoekster bij de rechter in Sofia neerlegt. Volgens BUL recht dient het vermogen van de ontbonden vennootschap tot voldoening van de vordering van de schuldeiser, waarna de liquidatieprocedure wordt beëindigd. Verzoekster vraagt vervolgens schrapping uit het btw-register op grond van de BUL btw-wet. Bij controle door verweerster (belastinginspectie) blijkt echter dat verzoekster haar activiteiten niet heeft beëindigd maar dat haar belastbare omzet op het moment van inschrijving van de liquidatie in het handelsregister (07-08-2015) de drempel voor verplichte btw-registratie vele malen oversteeg. De doorhaling vindt plaats op 25-08-2015 (schrapping per 07-08-2015) en verzoekster berekent vervolgens conform de wettelijke verplichting het eindresultaat; zij heeft een belastingschuld over augustus 2015. Zij vraagt tegelijkertijd een nieuwe btw-registratie aan en wordt op 12-09-2015 opnieuw ingeschreven. Tegen het besluit tot schrapping maakt zij bezwaar, maar verweerster bevestigt het besluit, waarop verzoekster zich tot de verwijzende rechter wendt. Zij stelt dat de BUL wet waarin schrapping verplicht wordt gesteld een beperking van de rechten van belastingplichtigen vormt. Door de sinds 01-01-2007 bestaande verplichting het eindresultaat te verrekenen wordt haar recht op aftrek btw beperkt, hetgeen in strijd met RL 2006/112. Verweerster stelt dat het besluit niet onrechtmatig is omdat de BUL wet niet in uitzonderingen voorziet zodat schrappen niet kan worden uitgesteld en aan personen in liquidatie kan geen recht op aftrek worden toegekend met betrekking tot de activa die aanwezig zijn op het ogenblik van de vernieuwde inschrijving in het register, en evenmin de belasting kunnen aftrekken die is geheven op grond van de btw-wet bij de eerdere schrapping uit het register.

De verwijzende BUL rechter (bestuursrechter Sofia) wijst op vaste jurisprudentie van het HvJEU met betrekking tot het neutraliteitsbeginsel en op zaak C-124/12 waarin het oordeelde dat EULS na toetreding dienen af te zien van beperkingen van het recht op aftrek in de nationale regelgeving waarin voorheen niet was voorzien en op de overweging over de ‘standstill’-clausule in RL 2006/112 voor wat betreft regelgeving die verder af zou komen te staan van de doelstellingen van die RL. Schrapping uit het btw-register betekent hier in principe dat betrokkenen geen btw meer als voorbelasting kunnen aftrekken. Sinds toetreding heeft de liquidateur niet meer het recht over al dan niet schrapping uit het btw-register te beslissen, doorhaling is nu verplicht, met alle (boven geschetste) gevolgen van dien. De verwijzende rechter besluit daarover de volgende vragen aan het HvJEU te stellen:

1. Moet artikel 176, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/ЕG aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de verplichte schrapping uit het btw-register die voortvloeit uit een wijziging van de Zakon za danak varhu dobavenata stoynost (ZDDS) (btw-wet) vanaf 1 januari 2007, op grond waarvan een door het gerecht aangestelde liquidateur niet langer kan beslissen dat een rechtspersoon waarvan de ontbinding bij rechterlijke beslissing is gelast, geregistreerd blijft op grond van de ZDDS tot zijn schrapping uit het handelsregister en die in plaats daarvan bepaalt dat de ontbinding van een rechtspersoon-handelaar, al dan niet in liquidatie, een reden is voor verplichte schrapping uit het btw-register?

2. Moet artikel 176, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de verplichte schrapping uit het btw-register die voortvloeit uit een wijziging van de ZDDS vanaf 1 januari 2007, in het geval van een belastingplichtige die op het ogenblik van de verplichte schrapping uit het btw-register voldoet aan de voorwaarden voor een vernieuwde, verplichte btwregistratie, partij is bij lopende overeenkomsten en verklaart dat hij zijn werkzaamheden niet heeft stopgezet en een economische activiteit blijft uitoefenen, voor zover de belastingplichtige de bij de verplichte schrapping berekende en verschuldigde belasting daadwerkelijk moet betalen opdat hij een recht op aftrek heeft voor de aanwezige activa die bij de schrapping uit het register werden belast en op het ogenblik van de vernieuwde registratie aanwezig zijn?

Indien de verplichte schrapping uit het register in deze omstandigheden geoorloofd is, mag het recht op aftrek voor de bij de schrapping uit het register belaste activa die op het ogenblik van de vernieuwde btw-registratie aanwezig zijn en waarmee de persoon belastbare handelingen verricht of zal verrichten, worden verbonden met de daadwerkelijke betaling van de belasting aan de staatsbegroting of kan er compensatie plaatsvinden tussen de bij de schrapping uit het register berekende belasting en het bij de vernieuwde btw-registratie vastgestelde belastingtegoed, temeer daar de belasting moet worden betaald door een persoon voor wie een recht op aftrek ontstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-414/07 Magoora; C-124/12 Maritza;

Specifiek beleidsterrein: FIN
 

Gerelateerde documenten