C-556/20

Contentverzamelaar

C-556/20

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     15 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     1 februari 2021

Trefwoorden : belastingen; dividenden; moedermaatschappij

Onderwerp :

-           VWEU; 

-           Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lid-Staten;

Feiten:

Verzoekers vorderen nietigverklaring van de administratieve commentaren in de basisdocumentatie van 01-11-1995 en bekendgemaakt in de officiële gids met commentaren van de Franse belastingdienst. Verzoekende vennootschappen betogen dat de aangevochten commentaren de bepalingen tot invoering van de roerende voorheffing van artikel 223 sexies van het algemeen belastingwetboek herhalen. Deze bepaling zijn zelf onverenigbaar met artikel 4 van de richtlijn. De roerende voorheffing komt namelijk neer op een fiscale maatregel van de lidstaat van een moedermaatschappij waarbij belasting wordt geheven naar aanleiding van de dividenduitkering door de moedermaatschappij en de belastbare grondslag de bedragen van de uitgekeerde dividenden omvat, met inbegrip van die welke afkomstig zijn van de niet-ingezeten dochterondernemingen van deze moedermaatschappij. De minister van Economie, Financiën en Economische heropleving concludeert tot afwijzing van de vordering wegens niet-ontvankelijkheid en ongegrondheid.

Overweging:

De uitlegging van de nationale bepalingen en het oordeel over de verenigbaarheid ervan met de richtlijn hangen af van de vraag of artikel 4 van de richtlijn, gelet op met name artikel 7(2) in de weg staat aan een bepaling als artikel 223 sexies van de code général des impôts, die voor de juiste tenuitvoerlegging van een regeling ter afschaffing van economische dubbele belasting over dividenden voorziet in een belastingheffing bij wederuitkering door een moedermaatschappij van winst die aan haar is uitgekeerd door in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde dochterondernemingen. Deze vraag werpt een ernstig uitleggingsprobleem van het Unierecht op.

Prejudiciële vraag:

Staat artikel 4 van richtlijn 90/435/EG van 23 juli 1990, gelet op met name artikel 7, lid 2, in de weg aan een bepaling als artikel 223 sexies van de code général des impôts, die voor de juiste tenuitvoerlegging van een regeling ter afschaffing van economische dubbele belasting over dividenden voorziet in een belastingheffing bij de wederuitkering door een moedermaatschappij van winst die aan haar is uitgekeerd door in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde dochterondernemingen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-138/07; C-310/09 ; Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing) C-416/17; X C-68/15; AFEP e.a. C-365/16; C-310/09; C-58/01; C-338/08 en C-339/08;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal;