C-556/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Contentverzamelaar

C-556/21 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    27 oktober 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    13 december 2021

Trefwoorden : Dublinverordening, overdrachtstermijn, opschorting

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (“Dublinverordening”)

Feiten:

Drie vreemdelingen hebben ieder in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend, maar volgens de staatssecretaris was Italië in de eerste twee zaken en Roemenië in de derde zaak verantwoordelijk voor de behandeling van deze verzoeken. ltalië heeft het overnameverzoek in zaak nr. 2O2OO15O3/1/V1 en terugnameverzoek in zaak nr. 2O2OO5113/3/Y1 stilzwijgend geaccepteerd. ln zaak nr. 202102273/1/V1 heeft Roemenië het terugnameverzoek geaccepteerd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris de verzoeken niet in behandeling genomen. De rechtbanken hebben in verschillende uitspraken de besluiten van de staatssecretaris vernietigd, omdat bij twee van deze uitspraken er sprake was van motiveringsgebreken in de besluitvorming en bij vreemdeling 2 oordeelde de rechtbank dat de overdrachtstermijn was verstreken. Hierover is al een prejudiciële vraag gesteld. Als gevolg van de drie uitspraken moet de staatssecretaris een nieuwe beslissing op de verzoeken nemen. De staatssecretaris heeft tegen alle drie de uitspraken hoger beroep ingesteld, waarbij hij de voorzieningenrechter van de Afdeling in alle drie de zaken verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij geen nieuw besluit hoeft te nemen op de aanvraag, voordat de Afdeling op het hoger beroep heeft beslist en dat de overdrachtstermijn op grond van de Dublinverordening wordt opgeschort. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft de gevraagde voorlopige voorziening in alle drie de zaken toegewezen. De vraag in alle drie zaken is of artikelen 29(1) en 27(3) van de Dublinverordening zich kunnen verzetten tegen de praktijk van de Afdeling, waarin een door haar voorzieningenrechter in hoger beroep toegewezen verzoek van de staatssecretaris om een voorlopige voorziening, leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn.

Overweging:

ln alle drie de zaken speelt de vraag of de overdrachtstermijn is verlopen en dus of Nederland de verantwoordelijke lidstaat is geworden om te oordelen over de verzoeken van de vreemdelingen om internationale bescherming. Bepalend voor het antwoord op die vraag is of artikelen 29, eerste lid, en 27, derde lid, van de Dublinverordening, zich verzetten tegen het toewijzen in hoger beroep van een verzoek van de staatssecretaris om een voorlopige voorziening die de overdrachtstermijn opschort. De verwijzende rechter vraagt zich hierbij af of het woord "betrokkene" in artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening, erop zou kunnen duiden dat het artikel rechtsmiddelen bedoelt te bieden aan vreemdelingen, en niet aan de staatssecretaris of dat wanneer een vreemdeling een recht heeft op een doeltreffende voorziening in hoger beroep, hier ook uit voortvloeit dat een dergelijke voorziening ook aan de staatssecretaris toekomt.

Prejudiciële vragen:

Moeten de artikelen 27, derde lid, en 29, van Verordening (EU) nr.604l2O13 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat

verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180) aldus worden uitgelegd, dat zij zich er niet tegen verzetten dat, als het rechtssysteem van de lidstaat voor zaken als hier aan de orde een tweede aanleg kent, de hoger beroepsrechter, tijdens de behandeling van de zaak, op verzoek van de bevoegde autoriteit van de lidstaat een voorlopige voorziening treft die leidt tot opschorting van de overdrachtstermijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-180/17, C 63/15 (conclusie AG), C-47/17 en C-48/17, C-406/18, C-411/10

Specifiek beleidsterrein: JenV