C-558/18 en C-563/18 Miasto Łowicz e.a.

Contentverzamelaar

C-558/18 en C-563/18 Miasto Łowicz e.a.

Gevoegde prejudiciële zaken

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    31 oktober 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    17 december 2018

Trefwoorden: rechtsstaat, onafhankelijkheid rechterlijke macht

Onderwerp:

-           Artikel 19 Verdrag betreffende de Europese Unie;

-           Artt 6 en 13 EVRM


Feiten:

De zaken die aan de verwijzende rechters worden voorgelegd betreffen feitelijk verschillende zaken, maar leiden tot de formulering van overeenkomstige prejudiciële vragen. Aanleiding van zaak C-558/18 is een geschil over de toepassing van artikel 49 van de wet van 13 november 2003 betreffende de inkomsten van de lokale overheden. Verzoekster is de gemeente Łowicz, verweerder is de schatkist. Verzoekster heeft een vordering ingediend van 2 357 148 PLN (ongeveer 547 612 EUR), die gebaseerd is op het feit dat de bijdragen die zij tussen 2005 en 2015 ontving om aan haar toevertrouwde overheidstaken uit te voeren, te laag waren, aangezien zij niet de werkelijke kosten dekten. De verwijzende rechter wijst erop dat de te geven beslissing in de zaak mogelijk nadelig zal uitvallen voor de schatkist. Bij de verwijzende rechter is echter de vrees ontstaan dat wanneer hij in een bepaalde richting zou oordelen, de leden van de rechtsprekende formatie tuchtrechtelijk zouden kunnen worden vervolgd als gevolg van de nieuwe gepolitiseerde tuchtrechtelijke regeling voor rechters. Zaak C-563/18 betreft een onderzoek naar de activiteiten van een gewapende criminele organisatie („Mokotów-groep” genaamd), die zich onder meer schuldig maakte aan moorden en ontvoeringen van personen met als doel losgeld te krijgen in ruil voor hun vrijlating. De akte van beschuldiging in deze zaak werd overgelegd aan de verwijzende rechter op 2 juli 2018. De beschuldigden, zoals blijkt uit de motivering van de akte van beschuldiging, verzoeken dat aan hen het statuut van „mały świadek koronny” (spijtoptanten) wordt toegekend. Door de medewerking van de beschuldigden met de rechtshandhavingsautoriteiten is de verwijzende rechter verplicht de in het strafwetboek vastgestelde buitengewone straf verminderende omstandigheden te overwegen. De toepassing van een mildere straf zou echter tot gevolg kunnen hebben dat er door de minister van Justitie een tuchtprocedure wordt ingeleid tegen rechter Igor Tuleya, die in deze zaak moet oordelen.

Bij de beoordeling van deze feiten moet in acht worden genomen dat het systeem van de tuchtprocedure jegens rechters recentelijk is gewijzigd door middel van een reeks wetswijzigingen die door de wetgevende en uitvoerende macht in Polen zijn doorgevoerd. Op 3 april 2018 is een nieuwe wet betreffende de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie) in werking getreden waardoor de tuchtregeling voor rechters aan politieke invloeden onderhevig wordt. Door die wijzigingen heeft de minister van Justitie (die tevens de hoedanigheid van hoogste openbaar aanklager bezit) een beslissende invloed gekregen op het inleiden en het verloop van tuchtprocedures tegen rechters. Deze wijzigingen hebben ertoe geleid dat binnen de Sąd Najwyższy een nieuwe tuchtkamer is ingesteld, die bevoegd is om zowel in eerste als tweede aanleg tuchtzaken tegen rechters te behandelen. Die kamer is samengesteld uit rechters die door de president van de Republiek Polen zijn benoemd, op voorstel van de nationale raad voor de magistratuur die – sinds de door aan de macht zijnde politieke partij uitvoerende hervormingen – wordt gekozen door politici. De magistratuur heeft met andere woorden geen invloed op de samenstelling van de nationale raad voor de magistratuur, en de huidige samenstelling van het personeel ervan is de afspiegeling van een politieke keuze van de regerende partij in Polen. Deze situatie is tot uitdrukking gekomen in de individuele beslissingen van die Raad in verband met de werving van de leden van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy. Dit heeft een ernstige vrees gewekt ten aanzien van de regelmatigheid en onpartijdigheid van de tuchtprocedures die tegen rechters zullen worden ingeleid. Het aldus ingevoerde model van een tuchtprocedure heeft tot gevolg dat de tuchtmagistratuur een instrument kan worden waarmee personen die beslissingen nemen die de zittende machthebbers niet bevallen, kunnen worden verwijderd. Dit vormt een rechtstreekse bedreiging voor de onafhankelijkheid van de rechters, en brengt het risico mee dat justitie wordt misbruikt voor politieke doeleinden.


Overweging:

De vrees van de verwijzende rechters in beide zaken brengt met zich mee dat de geciteerde bepalingen van de wet betreffende de organisatie van gemeenrechtelijke rechterlijke instanties, de wet betreffende de Sąd Najwyższy en de wet betreffende de nationale raad voor de magistratuur van doorslaggevend belang zijn voor de beslechting van het geding en voor de uitspraak van de verwijzende rechter. Het beslechten van deze gedingen kunnen voor de rechters die zetelen in de rechtsprekende formatie immers leiden tot politiek gemotiveerde tuchtstraffen die worden gebaseerd op genoemde nationale wetten. Volgens de verwijzende rechters wordt daardoor artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU geschonden. Door schending van de onafhankelijkheid van de rechters, wordt een partij immers beroofd van een gedeelte van zijn recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming, dat de lidstaten krachtens deze bepaling moeten verzekeren. Daarom is het volgens de verwijzende rechters noodzakelijk om die Verdragsbepaling uit te leggen om in casu te kunnen oordelen. De verwijzende rechters zijn van oordeel dat het Poolse model van tuchtprocedures inbreuk maakt op het vereiste van een daadwerkelijke rechtsbescherming overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is volgens de verwijzende rechter gerechtvaardigd, omdat de bestaande rechtspraak van het Hof zich slechts indirect uitspreekt over het voorwerp van de onderhavige vraag.


Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) aldus te worden uitgelegd dat de daaruit voortvloeiende verplichting van de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren in de weg staat aan bepalingen die het risico van afbreuk aan de waarborg van een onafhankelijke tuchtprocedure tegen rechters in Polen aanzienlijk verhogen door:

1) politieke beïnvloeding van het verloop van tuchtprocedures,

2) het ontstaan van een risico dat de tuchtregeling wordt gebruikt met het oog op politieke controle over de inhoud van rechterlijke beslissingen en

3) de mogelijkheid om in het kader van tuchtprocedures tegen rechters gebruik te maken van door middel van strafbare feiten verkregen bewijsmateriaal?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C-64/16; Minister for Justice and Equality, C-216/18 PPU; 

Specifiek beleidsterrein:
 

Gerelateerde documenten