C-558/19

Contentverzamelaar

C-558/19

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 25 september 2019
Schriftelijke opmerkingen: 11 november 2019

Trefwoorden : belastingen; vrij verkeer diensten; vrij verkeer kapitaal

Onderwerp :

- VWEU artikelen 49 en 63

 

Feiten:

Verzoekster heeft in 2012 – als uitlener – twee leenovereenkomsten gesloten. De leenovereenkomsten bevatten geen rentebeding. De twee leningen waren binnen twee jaar volledig terugbetaald. Verweerster (de Roemeense belastingdienst) heeft naar aanleiding van een belastingcontrole geconcludeerd dat verzoekster een filiaal is van de moedermaatschappij. De leningen zijn overdrachten die, in overeenstemming met de regels inzake verrekenprijzen, tegen de gemiddelde rente van de nationale bank van Roemenië hadden moeten worden verricht. Verzoekster was daarom een aanvullende belasting (297.141,92 RON) verschuldigd. Ook moest er een aanvullende heffingsgrondslag (1.857.137 RON) worden vastgesteld. Het bezwaar van verzoekster hiertegen is ongegrond verklaard. Verzoekster stelde daarop beroep in bij de verwijzende rechter. Voor zover de nationale regels bepalen dat overdrachten van geld tussen een in een lidstaat gevestigd filiaal en de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij handelingen zijn waarop verrekenprijsregels van toepassing zijn, voert verzoekster aan dat dit in strijd is met het Unierecht. Deze regels zijn namelijk niet van toepassing wanneer het filiaal en de moedermaatschappij zich in dezelfde staat bevinden. Verzoekster is daarom van mening dat het standpunt van de autoriteiten in strijd is met de Europese regels.

 

Overweging:

De verwijzende rechter wordt verzocht de rechtmatigheid te toetsen van de belastingdocumenten waarbij aan verzoekster aanvullende fiscale verplichtingen zijn opgelegd omdat zij geld aan de moedermaatschappij in Italië heeft overgedragen. De belastingdienst heeft geoordeeld dat deze transacties moeten worden beschouwd als transacties tussen verbonden personen waarop de verrekenprijsregels van toepassing zijn. De belastingdienst baseert die redenering op artikel 11(2) van het Roemeense belastingwetboek, dat bepaalt dat op transacties tussen Roemeense personen en daarmee verbonden niet-ingezetenen de regels inzake verrekenprijzen van toepassing zijn. De belastingdienst vindt verder dat het begrip “Roemeense personen” ook een filiaal omvat dat de vaste inrichting van een niet-ingezetene is. Als deze transacties daarentegen werden verricht tussen een filiaal en een in Roemenië gevestigde moedermaatschappij, hadden zij niet kunnen worden aangemerkt als transacties waarvoor verrekenprijsregels gelden, omdat de filialen door het belastingwetboek niet als afzonderlijke personen worden beschouwd wanneer zij geen vaste inrichting van een niet-ingezeten rechtspersoon vertegenwoordigen. Ervan uitgaande dat het Hof zich nog niet over deze kwestie heeft uitgesproken, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk de zaak voor te leggen aan het Hof.

 

Prejudiciële vraag:

Staan artikel 49 en artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling als die in de onderhavige zaak (artikel 11, lid 2, en artikel 29, lid 3, van Legea nr. 571/2003 privind Codul fiscal [wet nr. 571/2003 inzake het belastingwetboek)]), die voorziet in de mogelijkheid om een bancaire geldovermaking van een in een lidstaat gevestigd filiaal aan de in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te herkwalificeren als inkomstengenererende transactie, met als gevolg dat de regels inzake verrekenprijzen verplicht van toepassing zijn, terwijl dezelfde transactie tussen een filiaal en een moedermaatschappij die beide in dezelfde lidstaat gevestigd zijn, niet op dezelfde wijze kan worden geherkwalificeerd en de regels inzake verrekenprijzen dan niet worden toegepast?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; EZK