C-558/22 Fallimento Esperia et GSE 

Contentverzamelaar

C-558/22 Fallimento Esperia et GSE 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     29 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     15 februari 2023

Trefwoorden: groene stroom, elektriciteitsmarkt, energie, staatssteun

Onderwerp:

•            Richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt

•            Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen

Feiten:

Bij besluit van 28-06-2016 heeft ARERA aan Esperia S.p.A. – een vennootschap die voor rekening van industriële cliënten en eindafnemers elektriciteit invoert – een boete opgelegd van 2 803 500 EUR wegens niet-nakoming van haar verplichting groene-stroomcertificaten aan te kopen voor de in 2010 ingevoerde

elektriciteit. De vennootschap Esperia, die ondertussen failliet was gegaan (Fallimento Esperia), stelde tegen dit besluit beroep in bij de TAR, die het beroep bij vonnis van 08-08-2018 gedeeltelijk heeft toegewezen voor zover dat betrekking had op de hoogte van de boete, door ARERA te gelasten de boete te verlagen. ARERA heeft tegen dit vonnis principaal hoger beroep ingesteld om de verlaging van de sanctie aan te vechten, terwijl Fallimento Esperia bij wege van incidenteel hoger beroep heeft gevorderd dat de volledige vordering in eerste aanleg werd toegewezen. Het hoger beroep werd behandeld door de Zesde kamer van de Consiglio di Stato. In de beslissing van 26-05-2022 heeft de Consiglio di Stato opgemerkt dat voor de beslechting van het geding eerst de vraag moet worden beantwoord of de nationale bepalingen volgens welke groene-stroomcertificaten voor ingevoerde energie moeten worden aangekocht, verenigbaar zijn met het Unierecht.

Overweging:

De verwijzende rechter wijst erop dat volgens wetsbesluit nr. 28/2011, waarbij richtlijn 2009/28/EG in nationaal recht is omgezet, het systeem van groene-stroomcertificaten geleidelijk wordt uitgefaseerd, om in 2016 te worden vervangen door tarieven van het type FIP. Daarnaast herinnert hij eraan dat het ingevolge artikel 25, lid 11, van dit wetsbesluit niet langer mogelijk is om de in het buitenland opgewekte groene stroom in aanmerking te nemen voor het te bereiken nationale quotum, terwijl de ondernemer in de eerder geldende regeling dankzij deze mogelijkheid kon worden vrijgesteld van de verplichting een evenredige hoeveelheid groene-stroomcertificaten te kopen. Wat de stelling betreft dat de betrokken regeling naar haar aard als staatssteun moet worden aangemerkt, merkt de verwijzende rechter op dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van enige verlening van staatsmiddelen aan in Italië werkzame producenten van groene energie. Volgens de verwijzende rechter was de Italiaanse Republiek derhalve niet verplicht om de Commissie vooraf van de regeling van wetsbesluit nr. 28/2011 in kennis te stellen, aangezien zij geen staatssteun vormde. Daarnaast kan de betrokken regeling volgens hem ook niet worden aangemerkt als een heffing met een gelijke werking als een douanerecht ten nadele van de ondernemingen die in andere lidstaten geproduceerde groene stroom in Italië invoeren, en evenmin als een maatregel met een gelijke werking als een kwantitatieve beperking van de invoer en het vrije verkeer van groene energie. Dat importeurs van in het buitenland geproduceerde stroom verplicht zijn tot het kopen van groene-stroomcertificaten zou derhalve functioneel zijn aan de algemene opzet van de in Italië vastgestelde steunregeling, die weer in overeenstemming is met artikel 18 en artikel 110, lid 1, VWEU, aangezien daarmee dezelfde behandeling wordt voorbehouden aan alle – Italiaanse en buitenlandse – exploitanten in de elektriciteitssector die stroom aan het net leveren die niet uit Italiaanse hernieuwbare bronnen afkomstig is.

Prejudiciële vraag:

„Staan

- artikel 18 VWEU, voor zover op grond daarvan binnen de werkingssfeer van de Verdragen elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden is;

- de artikelen 28 en 30 VWEU, voor zover op grond daarvan invoerrechten en maatregelen van gelijke werking verboden zijn;

- artikel 110 VWEU, voor zover het op grond daarvan verboden is op ingevoerde producten hogere belastingen te heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven;

- artikel 34 VWEU, voor zover op grond daarvan alle maatregelen met een gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen verboden zijn;

- de artikelen 107 en 108 VWEU, voor zover het op grond daarvan verboden is steunmaatregelen die niet ter kennis van de Commissie zijn gebracht en die onverenigbaar zijn met de interne markt, tot uitvoer te brengen;

- richtlijn 2009/28/EG, voor zover deze tot doel heeft de handel in groene stroom binnen de EU te bevorderen en tegelijk een toename van de productiecapaciteit van de afzonderlijke lidstaten te stimuleren,

in de weg aan een nationale wettelijke regeling als hierboven beschreven, die importeurs van groene stroom een financiële last oplegt die niet van toepassing is op nationale producenten van hetzelfde product?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, Axpo Trading AG (C-705/19), Ålands Vindkraft AB (C-573/12), Outokumpu Oy (C-213/96)

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten