C-560/14 MM

Contentverzamelaar

C-560/14 MM

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   02 februari 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   19 februari 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   19 maart 2015
Trefwoorden: minimumnormen bescherming vluchtelingen; recht te worden gehoord

Onderwerp
Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft

In deze zaak is eerder een procedure voor het HvJEU gevoerd onder nummer C-277/11 . Verzoeker (Rwandese nationaliteit) stelt nu onder meer dat hij ernstige gevolgen kan ondervinden van de in de punten 41 tot en met 43  van arrest C-271/11 vermelde feiten in geval van terugkeer naar Rwanda. De verwijzende rechter (High Court – HC) herhaalt de voorgeschiedenis van zaak C-277/11. In januari 2013 heeft hij naar aanleiding van het arrest van het HvJEU van 22-11-2012 uitspraak gedaan in de nationale zaak. Hij oordeelt dat, in tegenstelling tot verzoekers stelling, het HvJEU niet heeft bedoeld dat het EU-recht vereist dat in een stelsel in twee fasen bij de behandeling van het verzoek om subsidiaire bescherming wordt voorzien in een recht op een hoorzitting. Het horen in verzoekers zaak zou niet hebben plaatsgevonden omdat verweerder zich voldoende geïnformeerd achtte om een oordeel te kunnen vormen. De HC formuleert, om verweerders rechten te verzekeren, eisen aan de hierna te volgen procedure (verzoeker moet worden uitgenodigd zijn zienswijze kenbaar te maken; nieuwe kans met aanvraag subsidiaire bescherming en zijn geloofwaardigheid dient opnieuw te worden onderzocht). Tegen deze uitspraak gaat verzoeker in beroep bij het Supreme Court, stellende dat de HC uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en dat de procedure volgens welke het verzoek om subsidiaire bescherming is behandeld, onverenigbaar is met het recht om te worden gehoord zoals dat begrip naar EU-recht moet worden opgevat. Ook verweerder stelt (incidenteel) hoger beroep in.

De verwijzende IER rechter (Supreme Court) wenst te vernemen hoe de uitspraken van het HvJEU in de punten 85 e.v. en in het dictum van het arrest moeten worden toegepast in omstandigheden als in onderhavige procedure waarin twee zaken (asiel en subsidiaire bescherming) parallel lopen. Hij legt het HvJEU onderstaande vraag voor:
„Vereist het ‘recht om te worden gehoord’ volgens het recht van de Europese Unie dat de persoon die overeenkomstig [richtlijn 2004/83] om subsidiaire bescherming verzoekt, recht heeft op een hoorzitting over dat verzoek, daaronder begrepen het recht om getuigen op te roepen of te ondervragen, wanneer het verzoek is ingediend in omstandigheden waarin in de betrokken lidstaat twee afzonderlijke opeenvolgende procedures bestaan voor de behandeling van respectievelijk verzoeken om toekenning van de vluchtelingenstatus en verzoeken om toekenning van de subsidiaire bescherming?”

Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten