C-560/16

Contentverzamelaar

C-560/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   30 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       16 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   16 februari 2017

Trefwoorden: EEX (Brussel I); toetsing billijke vergoeding bij overdracht aandelen; rechtszekerheid;

Onderwerp: - verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“Brussel I”)

Op de AVVA van een TSJ NV wordt een besluit genomen tot overdracht van alle effecten die een deelnemingsrecht vertegenwoordigen (aandelen en certificatien) aan de meerderheidsaandeelhouder = de DUI AG E.ON Czech Holding. Het besluit wordt 14-12-2006 in het handelsregister ingeschreven. Verzoekers zijn uitgekochte aandeelhouders, TSJ burgers, en zij starten 26-01-2007 een procedure tot toetsing van de billijkheid van de vastgestelde vergoeding: zij twijfelen of de vergoeding in overeenstemming is met de waarde van de overgedragen aandelen. E.ON betwist de internationale bevoegdheid van de TSJ gerechten gezien haar plaats van vestiging. De Rb verwerpt de exceptie bij beschikking van 26-08-2009 waarbij hij zich baseert op artikel 6.1 van Vo. 44/2001. Er zijn meer verweerders waarvan er één in TSJ gevestigd is en hij wijst op de nauwe band tussen die procedures. E.ON gaat in hoger beroep waar de beschikking wordt bevestigd (22-06-2010) en de rechter zich bevoegd verklaart op grond van artikel 22.2 van Vo. 44/2001. E.ON stelt cassatieberoep in bij de verwijzende rechter maar die verklaart het beroep niet-ontvankelijk omdat volgens TSJ BRv (versie t/m 31-12-2012) geen beroep in cassatie tegen de beschikking mogelijk is. E.ON heeft ook beroep ingesteld wegens schending van de TSJ Gw (schending recht op eerlijk proces) waarop het TSJ Grondwettelijk Hof de beschikking van 22-06-2010 vernietigt omdat de appelrechter de zaak op grond van VWEU artikel 267 aan het HvJEU had moeten voorleggen. De appelrechter neemt 02-05-2014 een nieuwe beschikking tot bevestiging van de beschikking van 22-06-2010 omdat hij sinds de wijziging van het BRv van 01-01-2013 niet langer een ‘rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep’ in de zin van VWEU artikel 267 is. Hij oordeelt dat de bevoegdheid van de TSJ gerechten voortvloeit uit artikel 5.1 van Vo. 44/2001 aangezien het geschil van contractuele aard is en de plaats waar de verbintenis is of moet worden uitgevoerd in TSJ is gelegen. E.ON gaat opnieuw in cassatieberoep.

De verwijzende TSJ rechter (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) stelt vast dat de zaak (temporeel) valt binnen de werkingssfeer van Vo 44/2001. Volgens de algemene basisregel wordt de internationale rechterlijke bevoegdheid bepaald op grond van de woonplaats van verweerder. In artikel 22 van de Vo. is daarop een uitzondering geformuleerd voor geschillen omtrent de geldigheid van een besluit van een orgaan van een vennootschap indien een dergelijk geschil het rechtstreekse voorwerp van een procedure is, waarbij het begrip ‘geldigheid’ autonoom dient te worden uitgelegd (C-372/07). Volgens TSJ recht is nietigverklaring van een besluit van de AVVA als in casu uitgesloten: voor twijfelgevallen over de billijkheid van de vergoeding is voorzien in een aparte toetsingsprocedure waarbij de uitkomst, met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel, minder ingrijpend kan zijn dan vernietiging, bijvoorbeeld door het toekennen van een aanvullende vergoeding. Het initiële besluit blijft dan geldig. Het besluit van de rechter over een aanvullende vergoeding is bindend voor alle betrokkenen. De vraag die moet worden beantwoord is of deze in het TSJ geldende procedure binnen de werkingssfeer van Vo. 44/2001 valt. Hij weerlegt het argument van E.ON dat de verbintenis over de uitkoop van de aandeelhouders is ontstaan krachtens de wet: zij was immers vrij in haar beslissing de uitkoopprocedure op gang te brengen. De verbintenis tot het vergoeden van een billijke vergoeding maakt daar onderdeel van uit.

De verwijzende rechter stelt voor nadere uitleg van Vo. 44/2001 de volgende vragen aan het HvJEU:

1) Moet artikel 22, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (“Brussel I-verordening”) aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op een procedure voor toetsing van de billijkheid van de vergoeding die een meerderheidsaandeelhouder als tegenwaarde voor effecten die een deelnemingsrecht vertegenwoordigen, moet betalen aan de vorige eigenaars van de effecten die aan hem werden overgedragen op grond van een besluit van de algemene vergadering van een naamloze vennootschap over de gedwongen overdracht van de resterende effecten aan die meerderheidsaandeelhouder (“uitkoop” of “squeeze out”), indien het bedrag van de billijke vergoeding wordt bepaald in het op de algemene vergadering van de naamloze vennootschap vastgestelde besluit en de rechterlijke beslissing waarbij een recht op een ander bedrag wordt toegekend, bindend is voor de meerderheidsaandeelhouder en de vennootschap wat betreft de grondslag van het toegekende recht, en ten aanzien van de andere eigenaars van effecten?

2) Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 5, punt 1, onder a), van de Brussel I-verordening aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de in de vorige vraag beschreven procedure voor toetsing van de billijkheid van de vergoeding?

3) Indien de twee vorige vragen ontkennend worden beantwoord: moet artikel 5, punt 3, van de Brussel I-verordening aldus worden uitgelegd dat het ook betrekking heeft op de in de eerste vraag beschreven procedure voor toetsing van de billijkheid van de vergoeding?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-372/07 Hassett et Doherty;

Specifiek beleidsterrein: VenJ