C-560/20 Landeshauptmann von Wien 

Contentverzamelaar

C-560/20 Landeshauptmann von Wien 

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     3 februari 2021

Trefwoorden : gezinshereniging; asiel en migratie;

Onderwerp :

-           EVRM, artikel 8;

-           VWEU, in het bijzonder artikel 20;

-           Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging,

Feiten:

Bij de bestuursrechter in eerste aanleg zijn drie procedures aanhangig. Deze drie procedures betreffen respectievelijk de ouders (CR en GF) en de meerderjarige zus (TY) van de in Oostenrijk erkende vluchteling RI. In hun verzoeken vragen de verzoekers om gezinshereniging met RI. RI was als alleenstaande minderjarige naar Oostenrijk gekomen waar hij als vluchteling werd erkend. Al deze betrokkenen zijn Syrische staatsburgers. De verzoeken zijn bij beschikking afgewezen omdat RI intussen meerderjarig was geworden. Vervolgens dienden verzoekers een verzoek in waarbij zij zich beriepen op de richtlijn en, wat TY betreft omdat zij zorgbehoevend is (vanwege cerebrale parese), op artikel 8 EVRM. Ook deze verzoeken werden afgewezen omdat de aanvraag niet „binnen drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus” was ingediend. Hierop stelden verzoekers beroep in bij de verwijzende rechter. Verzoekers leiden uit het arrest A en S af, dat in het kader van een verzoek om gezinshereniging op grond van artikel 10(3)a) van richtlijn 2003/86, de in artikel 7(1) van richtlijn 2003/86 genoemde bewijzen, zoals voorzien in de Oostenrijkse wetgeving, niet van de aanvragers mogen worden verlangd.

Overweging:

In de onderhavige zaken vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of verzoekers rechten kunnen ontlenen aan richtlijn 2003/86, hoewel vluchteling RI intussen meerderjarig is geworden. In het arrest A en S heeft het Hof geoordeeld dat een derdelander of een staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en de indiening van zijn asielverzoek in die staat jonger was dan 18 jaar, maar tijdens de asielprocedure meerderjarig wordt, en aan wie vervolgens de vluchtelingenstatus is verleend, verder als „minderjarige” in de zin van artikel 2f), juncto artikel 10(3)a) van richtlijn 2003/86 moet worden aangemerkt. In de onderhavige zaken is de derdelander echter niet in de loop van de asielprocedure, zoals in de feiten die tot het arrest A en S hebben geleid, meerderjarig geworden, maar pas in de loop van de procedure voor gezinshereniging in de zin van artikel 10(3) a) van richtlijn 2003/86.

Prejudiciële vragen:

I. Kunnen de ouders, die derdelander zijn, van een vluchteling die als alleenstaande minderjarige asiel heeft aangevraagd en nog als minderjarig asiel heeft verkregen, zich nog beroepen op artikel 2 onder f), juncto artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, wanneer de vluchteling na de verlening van asiel, maar tijdens de procedure voor de afgifte van een verblijfstitel aan zijn ouders, meerderjarig is geworden?

II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: is het in een dergelijk geval noodzakelijk dat de ouders van de derdelander de in het arrest van het Hof van 12 april 2018, C-550/16, A en S, punt 61, genoemde termijn in acht nemen voor de indiening van een verzoek om gezinshereniging, te weten „in beginsel [...] binnen drie maanden na de datum van erkenning van de vluchtelingenstatus van de betrokken minderjarige”?

III. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: moet aan de meerderjarige zus, die derdelander is, van een erkend vluchteling rechtstreeks opgrond van het Unierecht een verblijfstitel worden verleend, wanneer de ouders van de vluchteling, in geval van weigering van de verblijfstitel aan de meerderjarige zus van de vluchteling, de facto gedwongen zouden zijn af te zien van hun recht op gezinshereniging op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG, omdat de meerderjarige zus van de vluchteling wegens haar gezondheidstoestand permanente verzorging van haar ouders behoeft en dus niet alleen in het land van herkomst kan achterblijven?

IV. Indien vraag II bevestigend moet worden beantwoord: aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of een dergelijk verzoek om gezinshereniging tijdig is ingediend, dat wil zeggen „in beginsel” binnen een termijn van drie maanden in de zin van de overwegingen in het arrest van het Hof van 12 april 2018, C-550/16, A en S, punt 61?

V. Indien vraag II bevestigend moet worden beantwoord: kunnen de ouders van de vluchteling nog een beroep doen op hun recht op gezinshereniging krachtens artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG, wanneer drie maanden en één dag zijn verstreken tussen de dag waarop de minderjarige als vluchteling is erkend en hun verzoek om gezinshereniging?

VI. Kan een lidstaat in het kader van een gezinsherenigingprocedure op grond van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG in beginsel van de ouders van de vluchteling vereisen dat zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86/EG?

VII. Is het vereiste dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86/EG in het kader van een gezinshereniging in de zin van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86/EG afhankelijk van de vraag of het verzoek om gezinshereniging binnen drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus is ingediend in de zin van artikel 12, lid 1, derde alinea, van richtlijn 2003/86/EG?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-34/09; C-256/11, C-133/15

 Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb; JenV