C-561/14 Genc

Contentverzamelaar

C-561/14 Genc

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   06 februari 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   23 februari 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   23 maart 2015
Trefwoorden: associatieverdrag EEG-Turkije; gezinshereniging; standstill-bepaling

Onderwerp
- Besluit 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad bij de overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.
- Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (Pb L 158, blz. 77)

Yasar Dogü Genc is Turks onderdaan. Hij is in 1997 op een toeristenvisum naar DEN gereisd en in 1998 na een huwelijk met een DEN (ex-Libanese) onderdaan een verblijfstitel verleend. Sinds 2001 heeft hij een permanente verblijfsvergunning; in dat jaar is hij ook gescheiden. Hij was in TUR al eerder gehuwd en in 1997 gescheiden. Hij krijgt daarbij ouderlijke macht over zijn drie zoons. Zijn twee oudste zoons (inmiddels volwassen) wonen sinds 2002 in DEN en beschikken sinds 2003 over een verblijfstitel. De jongste zoon (Caner, geboren 1991, over hem gaat de zaak) heeft de vader bij zijn ouders achtergelaten. In 2005 vraagt Caner een verblijfstitel aan in DEN, waarbij hij als woonplaats het adres van zijn TUR moeder opgeeft. De aanvraag wordt in 2006 geweigerd op de grond dat hij geen zodanige verbondenheid met DEN heeft of kan opbouwen dat er een basis is voor een geslaagde integratie. De vader voldoet op het tijdstip van de aanvraag wel aan de voorwaarden voor gezinshereniging, maar aangezien er tussen dat tijdstip dat hij over een verblijfstitel beschikt (2003) en het moment dat Caner zijn aanvraag indient meer dan twee jaar zijn verstreken moet verzoeker volgens DEN regelgeving voldoen aan de voorwaarde van genoemde verbondenheid waar naar oordeel van verweerster DENaut verzoeker gezien zijn achtergrond niet aan voldoet. Ook lijkt een band met zijn vader te ontbreken: hij heeft hem de afgelopen twee jaar slechts twee keer (in TUR) gezien. Daarbij hebben DENaut mede in overweging genomen dat vader Genc matig is geïntegreerd in de DEN samenleving. Caner kan bij zijn moeder blijven wonen en de vader kan vrij naar TUR blijven reizen om zijn zoon te ontmoeten. Caner wendt zich tot de Rb Glostrup die de uitspraak van de DENaut bevestigt, waarna hij in hoger beroep gaat bij de verwijzende rechter. Verzoeker wijst daarbij met name op de reikwijdte van de standstillclausules van het Aanvullend Protocol en van besluit 1/80, zoals het HvJEU heeft bepaald in arrest Dogan. De gestelde eis van verbondenheid vindt geen rechtvaardiging in een dwingende reden van algemeen belang. DENaut acht de verbondenheidseis wel gerechtvaardigd met het oog op waarborgen van een geslaagde integratie (erkend in Dogan als een reden van algemeen belang).

De verwijzende DEN rechter (Østre Landsret) stelt vast dat de vader op het moment van de aanvraag werk heeft, zodat kan worden uitgegaan van artikel 13 van besluit 1/80. Hij memoreert dat vóór het arrest Dogan de standstillclausules niet in de weg stonden aan aangescherpte voorwaarden voor toegang tot gezinshereniging van familieleden die gebruik wilden maken van de economische vrijheid. Hij haalt een nota aan van DENMinJUS uit 2014 waarin onder meer de respons van DUI op arrest Dogan wordt aangehaald en de conclusies die DENaut uit het arrest heeft getrokken: nieuwe en strengere beoordeling is verboden, tenzij…. Het arrest bevat verder geen aanwijzingen hoe de criteria voor toelaatbaarheid van de beperking concreet moeten worden toegepast. Verweerster heeft aangegeven geen aanwijzingen in rechtspraak van het HvJEU te vinden sinds invoering van RL 2004/38. Hij twijfelt dan ook aan de precieze reikwijdte van de criteria voor toelaatbaarheid van de beperking, en legt het HvJEU onderstaande vragen voor:
1. Moet/moeten de standstillbepaling in artikel 13 van het aan de Overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een Associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije gehechte besluit 1/80 van 19 september 1980 van de Associatieraad betreffende de ontwikkeling van de Associatie, en/of de standstillbepaling in artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970, dat is bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972, aldus worden uitgelegd dat de standstillverplichting van toepassing is op nieuwe en aangescherpte regels voor de toegang tot gezinshereniging voor economisch niet-actieve familieleden, met inbegrip van minderjarige kinderen, met economisch actieve Turkse onderdanen die hun woonplaats en een verblijfstitel hebben in een lidstaat, gelet op:
– de uitlegging van de standstillbepaling door het Hof in onder meer de arresten Derin (EU:C:2007:442), Dülger (EU:C:2012:504), Ziebell (Grote kamer, EU:C:2011:809) en Demirkan (Grote kamer, EU:C:2013:583),
– doel en inhoud van de associatieovereenkomst zoals uitgelegd in onder meer de arresten Ziebell en Demirkan, mede in het licht van – de omstandigheid dat deze overeenkomst en de daaraan gehechte protocollen, besluiten en dergelijke geen bepalingen bevatten inzake gezinshereniging en
– de omstandigheid dat gezinshereniging binnen de toenmalige Gemeenschap en nu binnen de Europese Unie altijd door afgeleid recht is gereguleerd, op dit moment de richtlijn vrij verkeer (richtlijn 2004/38/EG)?
2. Het Hof wordt verzocht bij de beantwoording van de eerste vraag te verduidelijken of een eventueel afgeleid recht op gezinshereniging voor familieleden met economisch actieve Turkse onderdanen die hun woonplaats en een verblijfstitel in een lidstaat hebben, van toepassing is op familieleden van Turkse werknemers krachtens artikel 13 van besluit 1/80 of dat dit recht uitsluitend geldt voor familieleden van Turkse zelfstandigen krachtens  artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol?
3. Bij een bevestigend antwoord op de eerste vraag, gelezen in samenhang met de tweede vraag: moet de standstillbepaling in artikel 13, lid 1, van besluit 1/80 aldus worden uitgelegd dat nieuwe beperkingen die „rechtvaardiging [vinden] in een dwingende reden van algemeen belang, geschikt [zijn] om de verwezenlijking van het legitieme doel te waarborgen en niet verder [gaan] dan nodig is voor het bereiken daarvan” (naast hetgeen is bepaald in artikel 14 van besluit 1/80) rechtmatig zijn?
4. Bij een bevestigend antwoord op de derde vraag wordt het Hof verzocht te verduidelijken:
a) op grond van welke richtsnoeren de toelaatbaarheid van de beperkingen en de evenredigheid moeten worden beoordeeld. Moeten dezelfde beginselen worden gevolgd als in de rechtspraak van het Hof ter zake van het vrije verkeer van burgers van de EU, die zijn gebaseerd op de richtlijn vrij verkeer en verblijf (richtlijn 2004/38) en op de bepalingen van het Verdrag, of moet een andere toetsing worden uitgevoerd?
b) voor zover een andere toetsing moet worden uitgevoerd dan de toetsing op grond van de rechtspraak van het Hof ter zake van gezinshereniging in het kader van het vrije verkeer van EU-burgers, wordt het Hof verzocht te verduidelijken of daarbij als uitgangspunt moet worden genomen de toetsing van de evenredigheid aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), inzake het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zo niet, welke beginselen moeten dan wel worden gevolgd?
c) ongeacht welke toetsingsmethode moet worden toegepast:
kan een regel als § 9, lid 13, van de Deense udlændingelov (vreemdelingenwet), op grond waarvan de gezinshereniging tussen een persoon die onderdaan van een derde land is en die in Denemarken een verblijfstitel en zijn woonplaats heeft en een minderjarig kind van die persoon – ingeval het kind en de andere ouder in het thuisland of een ander land wonen – onderworpen is aan de voorwaarde dat het kind een zodanige verbondenheid met Denemarken heeft of kan opbouwen dat er een basis is voor een geslaagde integratie in het land, worden aangemerkt als een beperking die „rechtvaardiging vindt in een dwingende reden van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het legitieme doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken daarvan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-325/05 Derin; C-371/08 Ziebell; C-451/11 Dülger; C-221/11 Demirkan; C-256/11 Dereci e.a.; C-225/12 Demir; C-138/13 Dogan
Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten