C-561/16 Saras Energía

Contentverzamelaar

C-561/16 Saras Energía

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 december 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       12 januari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   12 februari 2017

Trefwoorden: energie-efficiëntie

Onderwerp: - richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie

Verzoekster heeft bij de bestuursrechter beroep ingesteld tegen een besluit tot uitvoering van de SPA wet ‘betreffende de goedkeuring van dringende maatregelen voor groei, concurrentievermogen en efficiëntie’ omdat zij twijfelt aan verenigbaarheid van de uitvoeringsregeling met de wet en met EU-RL 2012/27. De wet verplicht bedrijven aan energiebesparingsverplichtingen te voldoen middels een bijdrage aan een fonds voor energie-efficiëntie zonder aan de bedrijven zelf de mogelijkheid te laten energiebesparende maatregelen te nemen. Ook maken zij bezwaar tegen het feit dat de verplichting alleen aan detailhandelaren en niet aan distributeurs wordt opgelegd. De SPA LAdv heeft al aangegeven het stellen van vragen aan het HvJEU niet nodig te vinden omdat de uitvoeringsbepalingen niet met de wet en niet met EUrecht in strijd zijn.

Verzoekster stelt dat uit RL 2012/27 lijkt te kunnen worden afgeleid dat aan verplichtingen gebonden partijen in elk geval de mogelijkheid moeten hebben om de streefcijfers voor energiebesparing doeltreffend en direct te halen, namelijk middels specifieke maatregelen waarmee het energieverbruik van de eindafnemer vermindert. De SPA wetgever heeft geen gebruik gemaakt van de in de RL gegeven mogelijkheid dat partijen door middel van alternatieve maatregelen aan energiebesparingsverplichtingen mogen voldoen, maar heeft enkel het nationaal fonds ingesteld als genoemd in artikel 20.4 van de RL. In de wet is de mogelijkheid opgenomen (maar tot nu toe niet uitgewerkt) als alternatief een regeling te treffen waarbij wordt aangetoond dat daadwerkelijk een energiebesparing is gerealiseerd (conform artikel 7.1 van de RL). Verzoekster stelt dat moet worden nagegaan of oprichting van een fonds een alternatieve maatregel in de zin van de RL is aangezien een fonds niet als zodanig wordt aangeduid in artikel 7.9 van de RL. In dat artikel gaat het om (niet limitatief opgesomde) maatregelen die leiden tot of direct resulteren in vermindering van energieverbruik, terwijl het SPA fonds een veel breder doel heeft. Ten slotte achten zij de beperking van de regeling tot detailhandelaren discriminerend en in strijd met artikel 7.4 van de RL.

De verwijzende SPA rechter (Hooggerechtshof) twijfelt aan de verenigbaarheid van de SPA regeling met RL 2012/27 met name omdat slechts door middel van de minder belangrijke wijze van het voldoen aan de verplichtingen (het fonds) aan de RL kan worden voldaan. Daarnaast is hem uit de RL niet duidelijk of beperking tot detailhandelaren is toegestaan. In de SPA wet is daarvoor geen rechtvaardiging gegeven. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:

1) Verdraagt regelgeving van een lidstaat waarbij een nationale verplichtingsregeling voor energie-efficiëntie wordt opgesteld waaraan hoofdzakelijk uitvoering wordt gegeven via een jaarlijkse storting in een op grond van artikel 20, lid 4, van richtlijn 2012/27/EU opgericht nationaal fonds voor energie-efficiëntie, zich met artikel 7, leden 1 en 9, van die richtlijn?
2) Verdraagt een nationale regeling die voorziet in de mogelijkheid om aan de energiebesparingsverplichtingen te voldoen door aan te tonen dat er, in plaats van de storting in het nationaal fonds voor energie-efficiëntie, besparingen zijn gerealiseerd, zich met artikel 7, lid 1, en artikel 20, lid 6, van richtlijn 2012/27/EU?

3) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: verdraagt die alternatieve mogelijkheid om aan de energiebesparingsverplichtingen te voldoen zich met artikel 7, lid 1, en artikel 20, lid 6, van de richtlijn wanneer het daadwerkelijke bestaan daarvan afhankelijk is van de omstandigheid dat de regering deze mogelijkheid naar eigen goeddunken in het leven roept middels regelgeving?

En in het verlengde daarvan: hoe zit het met de verenigbaarheid van een dergelijke regeling wanneer de regering die alternatieve mogelijkheid niet in het leven roept?

4) Verdraagt een nationale regeling waarbij alleen detailhandelaars in energie en niet de distributeurs worden aangemerkt als partijen voor wie de energiebesparingsverplichtingen gelden, zich met artikel 7, leden 1 en 4, van de richtlijn?

5) Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: verdraagt de omstandigheid dat de detailhandelaars aan verplichtingen gebonden partijen zijn zonder dat wordt aangegeven waarom energiedistributeurs dat niet zijn, zich met de genoemde leden van artikel 7?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: IenM en EZ

Gerelateerde documenten