C-561/21 Banco Santander  

Contentverzamelaar

C-561/21 Banco Santander  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 november 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    2 januari 2023

Trefwoorden: oneerlijke bedingen, overeenkomst, verjaringstermijn

Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Bij de kamer voor civiele zaken van de Tribunal Supremo is door GP en BG cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van de Spaanse rechter in tweede aanleg in hoger beroep. Het voorwerp van de beroepsprocedure is de aanvang van de verjaringstermijn van de vordering tot restitutie van bedragen die zijn betaald op grond van een oneerlijk beding in een met consumenten gesloten leningsovereenkomst. Verzoekers in eerste en tweede aanleg, GP en BG, hebben betoogd dat het op grond van eerdere rechtspraak van het Hof duidelijk is dat de aanvangsdatum van de verjaringstermijn niet die van de sluiting van de hypothecaire leningsovereenkomst kan zijn. Om die reden dient het Hof te worden gevraagd of de aanvangsdatum van de verjaringstermijn van de vordering tot restitutie van onverschuldigde, uit hoofde van kosten betaalde bedragen de datum is waarop GP en BG kennis hebben gekregen van de oneerlijkheid van het beding door de nietigverklaring ervan, dan wel of die datum kan samenvallen met een van de datums van de arresten waarin de Tribunal Supremo dit soort bedingen als oneerlijk heeft bestempeld.

Overweging:

In zijn arrest Caixabank SA y BBVA heeft het Hof verklaard dat de termijn die „ingaat bij de sluiting van de desbetreffende overeenkomst” niet verenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel. Volgens het Hof is het evenmin verenigbaar met richtlijn 93/13/EEG om de dag waarop de „ongerechtvaardigde verrijking” is ontstaan, ofwel de dag waarop de betaling is verricht, vast te stellen als de dies a quo van de verjaringstermijn van de restitutievordering. De reden hiervoor is dat er een objectieve termijn kan verstrijken zonder dat de consument zich bewust is van de oneerlijkheid van het beding, hetgeen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. Indien de Tribunal Supremo, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, afzien van de oplossing die erin bestaat dat de datum waarop de verjaringstermijn begint te lopen de datum is waarop de onverschuldigde betalingen op grond van het oneerlijk verklaarde beding zijn verricht, blijven er twee opties over die verenigbaar zijn met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG. A) Dat de datum waarop de verjaringstermijn van de restitutieverordening begint te lopen, de datum van het vonnis tot nietigverklaring van het beding is. Deze oplossing kan in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel. B) Dat de aanvangsdatum de datum is waarop deze rechterlijke instantie een reeks uniforme arresten heeft gewezen waarin zij heeft geoordeeld dat bedingen die de consument verplichten tot betaling van alle kosten van de overeenkomst oneerlijk zijn en zij heeft beslist hoe deze kosten moesten worden verdeeld nadat het beding uit de overeenkomst was verwijderd. Dit criterium, dat niet in strijd is met de verjaarbaarheid van de restitutievordering, veroorzaakt het probleem dat het mogelijk niet strookt met het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien het twijfelachtig is of een gemiddelde, redelijk oplettende en omzichtige consument bekend is met de rechtspraak van de Tribunal Supremo of die van het Hof ter zake.

Prejudiciële vragen:

1.– Is het in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel om artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus uit te leggen dat de verjaringstermijn van de vordering tot restitutie van op grond van een oneerlijk beding betaalde bedragen pas begint te lopen nadat dat beding bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak nietig is verklaard?

2.– Indien een dergelijke uitlegging niet in overeenstemming met het rechtszekerheidsbeginsel is, verzetten voornoemde artikelen van die richtlijn zich dan tegen een uitlegging die inhoudt dat de datum van de arresten van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) waarbij de rechtspraak inzake de terugbetalingsplicht is ontwikkeld (arresten van 23 januari 2019), moet worden beschouwd als de aanvangsdatum van de verjaringstermijn?

3.– Indien een dergelijke uitlegging zich niet verdraagt met voornoemde artikelen, verzetten die artikelen zich dan tegen een uitlegging die inhoudt dat de datum van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin is geoordeeld dat de restitutievordering aan een verjaringstermijn kan zijn onderworpen (met name arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank SA, gevoegde zaken C-698/18 en 699/18, en arrest van 16 juli 2020, Caixabank SA, gevoegde zaken C-224/19 en C-259/19, waarin eerstgenoemd arrest wordt bevestigd), moet worden beschouwd als de aanvangsdatum van de verjaringstermijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-154/15, C-307/15 en C-308/15), BNP Paribas Personal Finance (C-776/19 tot en met C-782/19), Federazione nazionale delle imprese elettrotecniche ed elettroniche (Anie) and Others (C-798/18 en C-799/18), Raiffeisen Bank SA (C-698/18 en C-699/18), Caixabank SA en BBVA (C-224/19 en C-259/19), Profi Crédit Slovakia (C-485/19), (C-453/00), (C-459/02)

Specifiek beleidsterrein: EZK