C-562/22 JD  

Contentverzamelaar

C-562/22 JD  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     22 januari 2023

Trefwoorden: koopovereenkomst, landbouwgrond, vrijheid van vestiging

Onderwerp: Artikelen 18, 49, 63 en 345 VWEU

Feiten:

De procedure is ingeleid naar aanleiding van een verzoekschrift van JD, onderdaan van Oostenrijk, domicilie gekozen hebbende te Sofia (Bulgarije), dat is gericht tegen OB op grond van artikel 26, tweede alinea, vijfde geval, van de wet inzake verbintenissen en overeenkomsten (ZZD). De rechter wordt verzocht vast te stellen, dat de gesloten koopovereenkomsten betreffende landbouwgrond in Bulgarije nietig zijn als schijntransacties, aangezien zij – omdat de koper EF als stroman is opgetreden – de werkelijke koper en verkrijger, namelijk verzoeker JD, hebben verhuld. Op grond van artikel 17, eerste alinea, ZZD wordt verzocht vast te stellen dat JD krachtens voornoemde koopovereenkomsten de feitelijke koper is en dat hij als zodanig de feitelijke verkrijger is van de eigendomsaandelen in de litigieuze percelen. Verzoeker JD en EF (vader en erflater van verweerder) hebben elkaar in 1992/1993 in Moskou leren kennen. Van 1995/1996 tot in 2018 heeft EF voornamelijk in Oostenrijk gewoond, waar hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij een Oostenrijkse onderneming werkte. EF stelde JD ervan op de hoogte dat wegens de in het Bulgaarse recht geldende beperking van de rechten van buitenlanders om landbouwgrond in Bulgarije te verwerven, in de notariële akten betreffende de aankoop van landbouwgrond de naam van EF als koper van de eigendomsaandelen van JD moest worden vermeld, met dien verstande dat JD de werkelijke koper en mede-eigenaar zou worden en EF de aandelen na het wegvallen van die beperking bij notariële akte officieel aan JD zou overdragen. Er wordt aangevoerd dat 18 jaar zijn verstreken vanaf het sluiten van de litigieuze overeenkomsten in 2004 tot de instelling van de onderhavige zaak in 2022, en dat Bulgarije in de laatste 14 jaar daarvan reeds lidstaat van de Europese Unie was en de verwerving van de percelen door verzoeker dus niet verboden was. Gesteld wordt dat vanaf het afsluiten van de transacties tot de indiening van het verzoekschrift in de onderhavige zaak meer tijd is verstreken dan de vijf jaar die als algemene verjaringstermijn geldt.

Overweging:

Gelet op de mogelijkheid voor burgers van de Unie om landbouwgrond in Bulgarije in eigendom te verwerven en de in artikel 3c, lid 1, van de wet op het eigendom en het gebruik van landbouwgrond (ZSPZZ) neergelegde algemene regeling volgens welke alleen natuurlijke personen en rechtspersonen die sinds meer dan vijf jaar in Bulgarije wonen of daar meer dan vijf jaar zijn gevestigd, Bulgaarse landbouwgrond in eigendom kunnen verwerven, rijst in casu de vraag naar de uitlegging en de verenigbaarheid van deze regeling met sommige bepalingen van het Unierecht, en naar de verhouding van deze Unierechtelijke bepalingen tot het in de onderhavige gerechtelijke procedure toepasselijke nationale recht. Landbouwgrond geniet in Bulgarije immers bijzondere bescherming door de Staat en de samenleving. Krachtens artikel 3c ZSPZZ mogen natuurlijke personen die niet ten minste de laatste vijf jaar in Bulgarije hebben gewoond, geen Bulgaarse landbouwgrond in eigendom verwerven, via welke transactie dan ook. Samenvattend zou het Hof moeten vaststellen of artikel 3c ZSPZZ in strijd is met het Unierecht.

Prejudiciële vragen:

Op grond van artikel 19, lid 3, onder b), VEU en artikel 267, eerste alinea, onder b), en derde alinea, VWEU: Vormen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsregels van de Republiek Bulgarije als lidstaat, volgens welke de mogelijkheid om in Bulgarije landbouwgrond in eigendom te verwerven afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde van een verblijf van vijf jaar op het grondgebied van deze lidstaat, een beperking die inbreuk maakt op de artikelen 18, 49, 63 en 345 VWEU?

Vormt deze voorwaarde voor eigendomsverwerving met name een onevenredige maatregel die principieel in strijd is met het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU en met de in de artikelen 49 en 63 VWEU en artikel 45 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginselen van vrij verkeer van kapitaal en vrijheid van vestiging binnen de Unie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Essent e.a. (C-105/12–C-107/12)

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten