C-565/16

Contentverzamelaar

C-565/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   23 januari 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       9 februari 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   9 maart 2017

Trefwoorden: EEX (huwelijkszaken/ouderlijke verantwoordelijkheid); bevoegde rechter; prorogatie

Onderwerp: - verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid

De vader van verzoeker X is 10-05-2015 in GRI overleden. Hij heeft geen testament opgesteld en laat goederen na in GRI ter waarde van € 900. Verzoekers vragen toestemming om de nalatenschap te mogen verwerpen wegens een dreigende (civiele) rechtszaak na een strafrechtelijke veroordeling (fraude) van de overledene. Alle andere rechthebbenden in de kolom hebben de nalatenschap reeds verworpen zodat het nu de beurt is aan de minderjarige dochter van verzoekers om de nalatenschap in overweging te nemen. Verzoekers wonen (met de minderjarige dochter) in ITA. Vo. 650/2012 is gezien de overlijdensdatum van de erflater ratione temporis niet van toepassing; bepaling van het bevoegde gerecht is dan ook afhankelijk van Vo. 2201/2003. Het kind heeft de GRI nationaliteit.

De verwijzende GRI rechter (vrederechter Leros) stelt vast dat de casus valt onder de reikwijdte van de Vo. en dat zijn bevoegdheid afhangt af van de uitleg van artikel 12.3.b daarvan. Artikel 8.1 bepaalt dat de gerechten van een EULS bevoegd zijn wanneer het kind daar zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip van aanhangig maken. Het kind heeft weliswaar de GRI nationaliteit maar heeft zijn gewone verblijfplaats in ITA. Volgens artikel 12.3 kan bevoegdheid echter ook ontstaan wanneer sprake is van een nauwe band met de EULS, onder meer door nationaliteit. Volgens het GRI WBrv is het OM procespartij in verzoekschriftprocedures over rechten van minderjarigen. Het OM zal dan ook de prorogatie van rechtsmacht moeten aanvaarden. De verwijzende rechter besluit de volgende vraag aan het HvJEU voor te leggen:

“Ingeval wordt verzocht om toelating om een nalatenschap te verwerpen en het verzoek om toelating bij een Grieks gerecht is ingediend door de ouders van een minderjarig kind met gewone verblijfplaats in Italië, moet dan voor de geldigheid van een prorogatie van rechtsmacht op grond van artikel 12, lid 3, onder b), van verordening nr. 2201/2003 ervan worden uitgegaan dat

a) er sprake is van een ondubbelzinnige aanvaarding van de prorogatie van rechtsmacht vanwege de ouders als gevolg van het loutere feit dat het verzoek is ingediend bij het Griekse gerecht,

b) het openbaar ministerie een van de partijen in de procedure is die de prorogatie van rechtsmacht moeten aanvaarden op het tijdstip van indiening van het verzoek, gelet op het feit dat het openbaar ministerie, naar Grieks recht, krachtens de wet partij in een dergelijke procedure is;

c) de prorogatie van rechtsmacht in het belang van het minderjarige kind is aangezien dat kind en de ouders – de verzoekende partijen – hun gewone verblijfplaats in Italië hebben, terwijl de laatste woonplaats van de decujus in Griekenland was, waar de nalatenschap zich bevindt?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ