C-565/18 Société Générale
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 oktober 2018 Schriftelijke opmerkingen: 15 december 2018 Trefwoorden: belasting op financiële transacties; verbod op discriminatie; vrij verkeer van diensten; vrij verkeer van kapitaal Onderwerp: - Artikelen 18, 56 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie Feiten: Verzoekster Société Générale is gevestigd in Parijs. Zij heeft via haar Italiaans bijkantoor een aangifte ingediend voor de belasting op financiële transacties (FTT), die in de Italiaanse wet is opgenomen. Het Italiaanse bijkantoor heeft hierna in naam en voor rekening van de moederonderneming, bij de belastingdienst een verzoek om teruggaaf van het betaalde bedrag ingediend, waarbij het aanvoerde dat de regeling inzake de FTT in verband met afgeleide instrumenten, voor zover zij bepaalt dat de belasting wordt geheven op basis van het vermoeden dat de uitgever van het aan het derivaat onderliggende effect woonplaats heeft op het grondgebied van de Italiaanse Staat, ongrondwettig is wegen schending van de in de Italiaanse grondwet neergelegde beginselen van formele gelijkheid en van fiscale draagkracht. Daarnaast voert zij aan dat de regeling in strijd is met artikelen 18, 56 en 63 VWEU. De Italiaanse belastingdienst heeft geen besluit genomen op het verzoek van teruggaaf en daarom heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de stilzwijgende afwijzing. De belastingdienst voert in haar verweer aan dat de afwijzing en de regeling rechtmatig waren omdat er een objectieve en werkelijke band bestaat tussen aan de belasting onderworpen afgeleide instrumenten en de Italiaanse rechtsorde indien het aan het derivaat onderliggende effect door een in Italië gevestigde vennootschap is uitgegeven, zoals hier het geval is. De rechter in eerste aanleg oordeelt dat het volstrekt rechtmatig is om belasting te heffen op transacties met derivaten waarvan het onderliggende effect is uitgegeven door een in Italië gevestigde onderneming, aangezien de verwijzing in de wet naar de woonplaats van de uitgever van het onderliggende effect volstaat, opdat sprake is van een echte, werkelijke en objectieve economische band tussen het belastbare feit en het begrip fiscale draagkracht uit de grondwet. Daarnaast is er volgens de rechter geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Volgens de rechter is er geen sprake van schending van het Unierecht omdat er geen onderscheiden belastingregelingen voor Italiaanse belastingplichtigen en voor belastingplichtigen uit andere lidstaten bestaan, noch is er sprake van schending van het internationale beginsel van fiscale territorialiteit en soevereiniteit van de andere lidstaten, gelet op de band tussen het belastbare economische feit en de Italiaanse staat en het feit dat geenszins afbreuk is gedaan aan de wetgevende macht van andere rechtsorden. Tegen deze beslissing heeft verzoekster hoger beroep ingesteld. Overweging: De verwijzende rechter merkt op dat de FTT werd ingevoerd om te garanderen dat degenen die op de betrokken markten transacties met financiële instrumenten verrichten en een band met Italië hebben, bijdragen aan de overheidsuitgaven. Volgens de rechter is sprake van een onlosmakelijke, concrete en verifieerbare economische band tussen het financiële instrument en de Italiaanse rechtsorde en dus tussen de transactie en die Italiaanse rechtsorde, ongeacht de plaats van uitvoering van de transactie en de woonplaats van de contractpartijen. Daarom kan niet worden gesteld dat de transactie geen verband houdt met de nationale gemeenschap, ook al wordt zij buiten Italië verricht door personen die hun woonplaats niet in Italië hebben. Volgens verzoekster is sprake van schendig van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, art 18 VWEU, omdat de regeling slechts ogenschijnlijk identiek is voor ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen. De heffing van belasting op financiële transacties over handelingen waarbij niet-ingezetenen via eveneens niet-ingezeten-tussenpersonen zijn betrokken, zou volgens verzoekster tot een beperking op het vrij verrichten van diensten binnen de EU leiden, hetgeen verboden is bij artikel 56, lid 1 VWEU. Met andere woorden, zowel de belastingheffing als de omstandigheid dat bijkomende administratieve verplichtingen en verplichtingen inzake de aangifte moeten worden vervuld om deze belasting te voldoen, zou de bemiddeling in derivaten belemmeren en minder aantrekkelijk maken voor niet-ingezeten tussenpersonen ten opzichte van ingezeten tussenpersonen, wat de facto een door het VWEU verboden beperking op het vrij verrichten van diensten zou opleveren. Daarnaast is de onderwerping aan de belasting van transacties met derivaten die Italiaanse effecten als onderliggende waarde hebben, volgens verzoekster in strijd met artikel 63 VWEU. Deze schending zou volgens de verwijzende rechter kunnen bestaan in het feit dat marktdeelnemers uit andere staten dan Italië door de belastingregeling worden ontmoedigd om te investeren in afgeleide instrumenten met Italiaanse effecten als onderliggende waarde, ongeacht de plaats waar zij zijn uitgegeven en worden verhandeld. De verwijzende rechter vraagt zich af of het – in het onderhavige geval van financiële transacties tussen niet-ingezetenen via tussenpersonen die ook niet-ingezetenen zijn, betreffende derivaten met een door een Italiaanse vennootschap uitgegeven effect als onderliggende waarde – in overeenstemming met de Uniebeginselen is, te stellen dat over dergelijke transacties belasting moet worden betaald en dat de bij deze transacties betrokken partijen voorafgaand aan de betaling van deze belasting aanvullende administratieve verplichtingen en verplichtingen inzake de aangifte moeten vervullen, gelet op het feit dat financiële transacties die betrekking hebben op effecten die door Italiaanse vennootschappen zijn uitgegeven en die door Italiaanse ingezetenen of niet-ingezetenen worden verricht, ongeacht de staat van woonplaats van de tussenpersoon, zijn onderworpen aan een vergelijkbare belasting die verschuldigd is door degene aan wie de eigendom van de financiële instrumenten is overgedragen. Volgens het oordeel van de verwijzende rechters is er wel een territoriale band tussen de belasting en de Italiaanse rechtsorde. De rechter twijfelt of de regeling waarbij de belasting op financiële transacties is ingevoerd verenigbaar is met de artikelen 18, 56 en 63 VWEU. Prejudiciële vraag: Staan de artikelen 18, 56 en 63 VWEU in de weg aan een nationale regeling die voorziet in de heffing van een belasting op financiële transacties, ongeacht de staat van woonplaats van de financiële markt deelnemers en van de tussenpersoon, die door de bij de transactie betrokken partijen moet worden voldaan, bestaat in een vast bedrag dat stijgt naarmate de waarde van de transacties toeneemt en afhankelijk is van het type instrument dat wordt verhandeld en van de waarde van de overeenkomst, en verschuldigd is op grond van het feit dat de belastbare handelstransacties betrekking hebben op een derivaat dat is gebaseerd op een effect dat is uitgegeven door een vennootschap die is gevestigd in de staat die deze belasting heeft ingevoerd? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Skandia en Ramstedt, C-422/01; SIAT, C-318/10, Futura, C-250/95; X NV, C-498/10; C-233/09; Dehkavit International, C-170/15; De Lasteryrie du Saillant, C-9/02; Commissie/Frankrijk, C-34/98; Bouanich, C-375/12 Specifiek beleidsterrein: FIN