C-566/17 Związek Gmin Zagłębia Miedziowego

Contentverzamelaar

C-566/17 Związek Gmin Zagłębia Miedziowego

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    20 november 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    16 januari 2018

Trefwoorden: btw; voorbelastingen

Onderwerp:
-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoeker (verbond van gemeenten; hierna: verbond) voert in eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid overheidstaken uit en bezit rechtspersoonlijkheid. Het verbond is opgericht voor onbepaalde tijd. Tot zijn taken behoren onder meer planning en uitvoering van taken op het gebied van het beheer van gemeentelijk afval op het grondgebied van de gemeenten die deel uitmaken van het verbond. In de jaren 2013-2015 heeft het verbond uitgaven gedaan voor lopende zaken en investeringen  die verband hielden met de functionering van het verbond en met het afvalbeheer. Een deel van de uitgaven zijn gemengde uitgaven, dus zowel in het kader van activiteiten die in de btw worden betrokken als voor gebeurtenissen die in het geheel niet in de btw worden betrokken. Het verbond is een geregistreerde actieve belastingplichtige voor de btw. In verband met het voornemen een gerectificeerde aangifte over te leggen voor de afrekeningstijdvakken vóór 01.01.2016 wordt de volgende vraag gesteld: is het verbond bij de bepaling van het bedrag aan voorbelasting over de gemengde uitgaven dat kan worden afgetrokken in de afrekeningstijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2016, naast de in artikel 90, leden 2 en 3, van de btw-wet bedoelde coëfficiënt, gehouden tevens een andere methode voor de berekening (allocatie) van voorbelasting toe te passen? Volgens het verbond heeft de wetgever vóór 01.01.2016 in geen enkele bepaling van de btw-wet en de uitvoeringshandelingen daarvan voorzien in een verplichting voor de belastingplichtigen om welke aanvullende figuren dan ook toe te passen voor de aftrek van voorbelasting in geval van gemengde uitgaven, met uitzondering van de regels in de artikelen 90 en 91 van de btw-wet. Ondanks de bijzondere bepalingen op dit gebied heeft de wetgever geen aanvullende regels of methoden vastgesteld voor de berekening (allocatie) van de voorbelasting. Verwezen wordt naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter (NSA) van 24 oktober 2011. Verweerder (belastingorgaan) onderschreef dit standpunt niet. In zijn uitlegging van 17.10.2016 heeft hij het standpunt van het verbond onrechtmatig verklaard. Verweerder betoogt dat het gebruik, door het  verbond, van aangekochte goederen en diensten in de prijs waarvan voorbelasting is opgenomen zowel voor belastbare en vrijgestelde activiteiten als voor activiteiten die niet in de btw worden betrokken, geen recht biedt op aftrek voor zover deze aangekochte goederen en diensten betrekking hebben op activiteiten
die geen economische activiteiten zijn en dus niet behoren binnen de werkingssfeer van de btw-wet, want aftrek van de voorbelasting is enkel toegestaan voor zover deze uitgaven kunnen worden toegerekend aan de economische activiteiten van de belastingplichtige en zijn belastbare handelingen. Het verbond stelde beroep in bij de verwijzende rechter waarbij hij verzocht om nietigverklaring van de bestreden individuele interpretatie.

Overweging:

De verwijzende rechter heeft twijfels of in de hierboven beschreven situatie in de context van artikel 168, aanhef en onder a), van richtlijn 2006/112, het beginsel van de neutraliteit van de btw en de aangehaalde rechtspraak van het Hof, een nationale praktijk aanvaardbaar is waarbij een recht op volledige aftrek wordt toegekend van de voorbelasting over gemengde uitgaven die zowel worden bestemd ten behoeve van handelingen van de belastingplichtige die in de btw worden betrokken (belastbaar en vrijgesteld) als ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, aangezien in het nationale recht geen methoden en criteria zijn neergelegd voor de verdeling van de voorbelasting die over bovengenoemde soorten handelingen is betaald. Van het antwoord van het Hof op deze twijfels hangt bovendien de aan de nationale rechter overgelaten beoordeling in deze zaak af of de door het belastingorgaan bepleite oplossing billijk is, hoewel zij in strijd is met de gangbare nationale praktijk.

Prejudiciële vragen:

Verzetten artikel 168, aanhef en onder a), van richtlijn 2006/112 en het beginsel van de neutraliteit van de btw zich tegen een nationale praktijk waarbij een recht wordt toegekend op volledige aftrek van de voorbelasting over aangekochte goederen en diensten die worden gebruikt zowel ten behoeve van handelingen van de belastingplichtige die binnen de werkingssfeer van de btw vallen (belastbaar en vrijgesteld) als ten behoeve van handelingen die buiten de werkingssfeer van de btw vallen, aangezien in het nationale recht geen methoden en criteria zijn neergelegd voor de verdeling van de voorbelasting die over bovengenoemde soorten handelingen is betaald?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: BLC Baumarkt C-511/10; Portugal Telecom C-496/11; Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt C-108/14; MDDP C-319/12; Fini H. C-32/03; Rompelman 268/83; VDP Dental Laboratory en Staatssecretaris van Financiën C-144/13, C-154/13 en C-160/13; Eon Aset Menidjmunt C-118/11; Mateusiak C-229/15; Gemeente ’s-Hertogenbosch C-92/13; Deutsche Bank C-44/11; Heinz Malburg C-204/13.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten