C-566/21 S

Contentverzamelaar

C-566/21 S

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 december 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    1 februari 2022

Trefwoorden : oneerlijke bedingen, consumenten, kredietovereenkomst

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Feiten:

Verzoekster (AA) heeft met bank VV een kredietovereenkomst gesloten. Artikel 4.2, punt 1, onder a), van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst bepaalt dat „indien het krediet is toegekend in een andere dan de nationale valuta, de kredietnemer verklaart en erkent dat, wanneer tijdens de looptijd van het krediet de wisselkoers van de valuta van het krediet stijgt met meer dan 10 % ten opzichte van de waarde van die wisselkoers op de datum waarop deze overeenkomst is ondertekend, de bank het recht heeft, maar niet verplicht is om, ter voorkoming van voortdurende of zelfs toenemende blootstelling aan het wisselkoersrisico, eenzijdig het op basis van die overeenkomst aan de kredietnemer verleende krediet in Roemeense leu (RON) om te zetten tegen de wisselkoers CHF/RON die door de bank wordt toegepast op de datum van omzetting. AA heeft een vordering ingesteld bij de Roemeense rechter in eerste aanleg, waarbij zij verzocht om vast te stellen dat dit beding oneerlijk is. De rechter in eerste aanleg heeft de vordering ongegrond verklaard, op grond dat de hem voorgelegde kwesties reeds waren opgelost bij een definitieve uitspraak in een andere zaak. Tegen deze beslissing heeft AA hoger beroep ingesteld bij de bijzondere rechter, waarbij zij, ten eerste, aanvoerde dat de eerdere definitieve uitspraak geen betrekking had op het beding in artikel 4.2, punt 1, onder a) van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst, , ten tweede, dat zij niet om schrapping van dat beding uit de overeenkomst had verzocht, maar om de erkenning door de rechter van haar recht om, als consument, dat beding onder dezelfde voorwaarden als de bank toe te passen, zodat de contractpartijen op gelijke voet zouden staan. De bijzondere rechter heeft het hoger beroep toegewezen, de exceptie van gewijsde zaak verworpen, vastgesteld dat het litigieuze beding oneerlijk was en het deels absoluut nietig verklaard. Verweerder (S) heeft bij de verwijzende rechter hogere voorziening ingesteld, waarbij zij om handhaving van de beslissing van de rechter in eerste aanleg verzocht.

Overweging:

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een oneerlijk beding niet mag worden gewijzigd en aangepast om de overeenkomst in een voor beide partijen aanvaardbare vorm te laten voortbestaan. De verwijzende rechter onderzoekt twee mogelijkheden waarover hij beschikt indien het litigieuze beding oneerlijk wordt verklaard. De eerste mogelijkheid bestaat in de vervanging van het geschrapte litigieuze beding door een nationale bepaling van aanvullend recht, wanneer de overeenkomst zonder het geschrapte beding niet kan voortbestaan. De tweede mogelijkheid is die welke aan de orde is in de prejudiciële vraag, namelijk de situatie waarin de overeenkomst ook na de schrapping van het oneerlijke beding kan voortbestaan. Door het oneerlijke beding uit de overeenkomst te schrappen, wordt namelijk weliswaar een eenzijdig en discretionair recht van de bank opgeheven, maar niet een overeenkomstige verplichting van de consument.

Prejudiciële vraag:

Staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, toe dat een beding aldus wordt gewijzigd dat het zuiver potestatieve recht van de verkoper om de valuta van de kredietovereenkomst om te zetten, in wezen een verplichting voor de verkoper vormt indien de wijziging geheel ten goede komt aan de consument en de enkele schrapping van het oneerlijke beding uit de overeenkomst deze laatste geen voordeel verschaft?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-618/10), (C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13),  (C-26/13), (C-397/11), (C-269/19)

Specifiek beleidsterrein: EZK