C-567/20 Zagrebačka banka   

Contentverzamelaar

C-567/20 Zagrebačka banka   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     10 februari 2021

Trefwoorden : oneerlijke bedingen consumentenovereenkomsten; banken; valuta;

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

Verzoekster heeft als consument met verweerster (de bank) een kredietovereenkomst in CHF gesloten. Dit krediet is in HRK uitbetaald volgens de gemiddelde wisselkoers van de nationale bank en is door verzoekster in HRK afbetaald volgens de gemiddelde wisselkoers ten opzichte van de CHF. Verzoekster benadrukt dat verweerster een oneerlijk en nietig beding tot vaststelling van de aan de hoofdsom gekoppelde valuta (CHF) in de overeenkomst heeft opgenomen alsmede een oneerlijk beding inzake de wijziging van de rentevoet (waardoor de rentevoeten krachtens besluiten van de bank zelf kunnen variëren). Verzoekster heeft noch vóór de sluiting van de overeenkomst noch gedurende de looptijd ervan hierover afzonderlijk onderhandeld. Verzoekster beroept zich op een tegen verweerster ingestelde procedure inzake collectieve rechtsbescherming. Deze procedure inzake collectieve rechtsbescherming heeft zeven jaar geduurd. Het uiteindelijke resultaat van deze procedure is dat zowel het beding inzake de vaststelling van de CHF als valuta als het beding inzake de bij besluiten van de bank gewijzigde rentevoet in alle gedurende de litigieuze periode bij de verwerende banken gesloten kredietovereenkomsten met een valutabeding ter zake van de CHF oneerlijk en nietig zijn verklaard. Overeenkomstig de in Kroatië geldende wetgeving hebben consumenten, onder wie verzoekster, het recht verworven om in afzonderlijke procedures terugbetaling van de door de banken ten onrechte verkregen voordelen te vorderen.

Overweging:

Op 30-09-2015 heeft Kroatië de ZID ZPK 2015 (wet tot wijziging en aanvulling van de wet op het consumentenkrediet) vastgesteld. Krachtens deze wet is aan kredietnemers de mogelijkheid geboden om hun kredietverplichting in CHF om te zetten in een verplichting in euro (EUR). Verzoekster heeft dit gedaan door een aanvullende overeenkomst bij de kredietovereenkomst te sluiten. De kernvraag in casu is de vraag naar de rechtsgevolgen van de ZID ZPK 2015. De verwijzende rechter merkt op dat de ZID ZPK 2015 is vastgesteld nadat de definitieve uitspraak tot nietigverklaring van het rentebeding is gedaan, maar voorafgaand aan de definitieve beslissing tot nietigverklaring van het beding inzake de vaststelling van de CHF als valuta. De vaststelling van de ZID ZPK 2015 en de sluiting van de aanvullende overeenkomst in 2016 dateren van na de toetreding van Kroatië tot de EU, zodat de bevoegdheid van het Hof vaststaat en de in deze zaak gestelde vragen door het Hof dienen te worden beantwoord.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof en met name in de zaak C-118/17, aldus worden uitgelegd dat een consument als gevolg van de interventie van de wetgever in de betrekkingen tussen die consument (die kredietnemer is) [Or. 2] en een bank niet het recht kan worden ontzegd om de bedingen van de oorspronkelijke overeenkomst of van de op basis van de wet gesloten aanvullende overeenkomst daarbij voor de rechter aan te vechten, om aldus uitvoering te geven aan het recht op terugbetaling van alle voordelen die door de bank ten onrechte en ten nadele van de consument zijn verworven als gevolg van de toepassing van oneerlijke contractuele bedingen, indien de consument op basis van de interventie van de wetgever vrijwillig heeft ingestemd met een wijziging van de oorspronkelijke contractuele relatie op basis van de aan de banken opgelegde wettelijke verplichting om aan de consument een dergelijke mogelijkheid te bieden, en dit niet rechtstreeks krachtens een interventiewet is geschied, zoals het geval was in C-118/17?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in een procedure tussen twee partijen, namelijk tussen een kredietnemer en een bank, en die de nationale bepalingen van de Zakon o izmjeni i dopunama Zakona o potrošačkom kreditiranju (wet tot wijziging en aanvulling van de wet op het consumentenkrediet) - in navolging van de uitlegging daarvan door de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië) - niet kan uitleggen in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 93/13, gerechtigd en/of verplicht om deze nationale wet, in overeenstemming met de uitlegging daarvan door de Vrhovni sud, buiten toepassing te laten krachtens deze richtlijn en de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, C-118/17; Ibercaja Banco, C-452/18; Mikrokasa en Revenue Niestandaryzowany Sekurytyzacyjny Fundusz Inwestycyjny Zamknięty w Warszawie, C-779/18; Unicaja Banco en Caixabank, C-482/13, C-484/13, C-485/13 en C-487/13; Caja de Ahorros, C-484/08; C-96/14; C-282/10; OTP Bank en OTP Faktoring, C-51/17; C-260/18; Banco Primus, C-421/14; C-154/15, C-307/15 en C-308/15; C-34/13; C-414/16; Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C-70/17 en C-179/17;

Specifiek beleidsterrein: EZK; FIN