C-567/21 BNP Paribas  

Contentverzamelaar

C-567/21 BNP Paribas  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    22 december 2021

Trefwoorden : onrechtmatig ontslag, gezag van gewijsde

Onderwerp :

Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

Feiten:

Op 25 augustus 1998 is werknemer “TR” door BNP Paribas, gevestigd in Frankrijk, krachtens een overeenkomst naar Engels recht in dienst genomen om in Londen de functie van „Senior Dealer” uit te oefenen. Op 2 april 2009 heeft TR met deze vennootschap een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd naar Frans recht gesloten voor een detachering naar Singapore. Via een avenant bij zijn arbeidsovereenkomst van 16 augustus 2020 is hij met ingang van 1 september 2010 bij de Londense vestiging van BNP Paribas aangesteld. Terwijl hij in Londen werkte is hij bij brief van 30 september 2013 ontslagen wegens een ernstige fout die hij zou hebben begaan tijdens de periode van zijn detachering naar Singapore. TR heeft op 20 december 2013 het Employment Tribunal (arbeidsrechter in 1e aanleg, VK) aangezocht, dat bij vonnis van 8 juli 2014 zijn klacht inzake onrechtmatig ontslag („complaint of unfair dismissal”) gegrond heeft verklaard in toepassing van de Employment Rights Act 1996, alle compensatoire vergoeding heeft verminderd met 75%, elke vermindering van de basisvergoeding of compensatoire vergoeding wegens verzoekers gedrag, in toepassing van diezelfde wet, heeft verworpen, en de andere punten, waaronder de kwestie van een verhoging van de basisvergoeding wegens niet-naleving door de werkgever van de ACAS-code (praktijkcode inzake tucht- en klachtenprocedures van de advies-, verzoenings- en arbitragedienst; hierna), bij gebreke van overeenstemming tussen de partijen, sine die heeft verwezen naar een terechtzitting over de herstelmaatregelen. Aan de werknemer is ook een bedrag van 81 175 GBP toegewezen als compensatoire vergoeding.

TR heeft bij verzoekschrift van 27 november 2014 de conseil de prud’hommes de Paris (arbeidsrechter, FR) aangezocht om BNP Paribas te laten veroordelen tot betaling van bonussen, premies en diverse vergoedingen in verband met zijn ontslag, dat was gegeven zonder dat daartoe een werkelijke, ernstige reden bestond, en in verband met specifieke schade die hij had geleden. Bij vonnis van 17 mei 2016 heeft de conseil de prud’hommes deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard op grond van het gezag van gewijsde. Daarop heeft de werknemer hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Paris, die bij arrest van 22 mei 2019 het genoemde vonnis in zijn geheel heeft vernietigd, heeft vastgesteld dat het vonnis van het Employment Tribunal van 8 juli 2014 gezag van gewijsde had voor zover daarin is geoordeeld dat het ontslag, wegens ernstige fout, van de werknemer door BNP Paribas niet op een werkelijke, ernstige reden was gebaseerd, de vorderingen die de werknemer bij haar had ingesteld, ontvankelijk heeft verklaard en BNP Paribas heeft veroordeeld tot betaling van de een hele reeks sommen geld (voor aandelen, opzegvergoeding, vakantiegeld, ontslagvergoeding en vergoeding voor ontslag zonder werkelijke, ernstige reden) aan TR. BNP Paribas heeft een principale hogere voorziening ingesteld en de werknemer een incidentele hogere voorziening. In essentie stelt BNP Paribas dat de Britse rechter het geschil definitief heeft beslecht en dat TR niet gerechtigd is de Franse rechter te verzoeken om het geschil ook te beslechten op grond van het Franse recht.

Overweging:

De verwijzende Franse rechter vraagt zich af of wat betreft de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen in de aangezochte lidstaat ook gevolgen kunnen hebben voor de procedurele orde van de uitvaardigende lidstaat dan wel voor die van de aangezochte lidstaat in die zin dat zij de ontvankelijkheid regelen van latere vorderingen die door dezelfde partijen op grond van dezelfde arbeidsovereenkomst bij de rechterlijke instanties van deze laatste lidstaat worden ingesteld, ongeacht het voorwerp of het doel van deze vorderingen. Indien wordt geoordeeld dat buitenlandse beslissingen geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van vorderingen die tussen dezelfde partijen zijn ingesteld en op dezelfde oorzaak berusten, maar verschillen wat hun onderwerp betreft, verzoekt de verwijzende rechter om de begrippen onderwerp en oorzaak in de zin van de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 te onderzoeken. In het bijzonder wil de verwijzende rechter weten of alle vorderingen die zijn ingesteld om financiële sancties te verbinden aan de niet-nakoming van uit eenzelfde arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, hetzelfde onderwerp hebben, dan wel of een onderscheid moet worden gemaakt tussen vorderingen die betrekking hebben op verplichtingen die inherent zijn aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en verplichtingen die verband houden met de beëindiging van deze overeenkomst.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten de artikelen 33 en 36 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus moeten worden uitgelegd dat, indien het recht van de lidstaat van herkomst van de beslissing aan deze beslissing een gezag verleent dat zich ertegen verzet dat door dezelfde partijen een nieuw beroep wordt ingesteld om een beslissing te verkrijgen over de vorderingen die reeds tijdens de oorspronkelijke procedure hadden kunnen worden ingesteld, de gevolgen van deze beslissing in de aangezochte lidstaat zich ertegen verzetten dat een rechter in deze laatste lidstaat, waarvan het ratione temporis toepasselijke recht in een soortgelijke verplichting tot bundeling van vorderingen in het arbeidsrecht voorzag, over deze vorderingen beslist?

2) Indien deze eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 van de Raad dan aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering als die wegens ‚unfair dismissal’ in het Verenigd Koninkrijk dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp heeft als een vordering wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige reden in het Franse recht, zodat de vorderingen tot schadevergoeding wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige reden, opzegvergoeding en ontslagvergoeding, die de werknemer voor de Franse rechter heeft ingesteld nadat hij in het Verenigd Koninkrijk een beslissing had verkregen waarbij ‚unfair dismissal’ werd vastgesteld en vergoedingen (compensatory award) daarvoor werden toegekend, niet ontvankelijk zijn? Moet in dit verband een onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, schadevergoedingen wegens ontslag zonder werkelijke, ernstige oorzaak, die dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp kunnen hebben als de ‚compensatory award’, en anderzijds, ontslagvergoedingen en opzegvergoedingen die krachtens het Franse recht verschuldigd zijn wanneer het ontslag berust op een werkelijke, ernstige oorzaak, maar niet verschuldigd zijn in geval van ontslag op grond van een ernstige fout?

3) Evenzo, moeten de artikelen 33 en 36 van verordening nr. 44/2001 van de Raad aldus moeten worden uitgelegd dat een vordering zoals bij een ‚unfair dismissal’ in het Verenigd Koninkrijk en een vordering tot betaling van in de arbeidsovereenkomst vastgelegde bonussen of premies, dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp hebben aangezien deze vorderingen op dezelfde contractuele relatie tussen de partijen zijn gebaseerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-234/04, C-526/08, C-352/09 P, C-221/10 P, C-456/11, C-420/07, C-145/86, C-42/76, C-144/86

Specifiek beleidsterrein: SZW