C-568/20 H Limited 

Contentverzamelaar

C-568/20 H Limited 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     30 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     16 februari 2021

Trefwoorden : rechterlijke bevoegdheid; vonnis

Onderwerp :

Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

Feiten:

Tussen partijen is een executieprocedure aanhangig. H (een bank) is de executerende partij en J is de geëxecuteerde die zich in Oostenrijk bevindt. De executoriale titel waarop deze procedure is gebaseerd is de beslissing van de High Court, een rechterlijke instantie van het Verenigd Koninkrijk, van 20-03- 2019. De beslissing van de Britse rechter was op haar beurt gegrond op twee vonnissen van Jordaanse rechters uit 2013 waarbij aan J de verplichting was opgelegd om een totaalbedrag van (ongeveer) 10.300.000,- USD te betalen. De High Court heeft een certificaat overeenkomstig artikel 53 van de verordening afgegeven volgens hetwelk J ertoe is verplicht om aan H 10.392.463,- USD te betalen, vermeerderd met rente en kosten. Bij beslissing van 12-04-2019 heeft de rechter in eerste aanleg op grond van de beslissing van de High Court aan H toestemming gegeven voor de tenuitvoerlegging jegens J met het oog op de inning van de vordering, vermeerderd met rente en kosten. J heeft een verzoek ingediend tot weigering van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de High Court en tot staking van de tenuitvoerlegging.

Overweging:

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op vragen in verband met de uitvoerbaarheid van in het buitenland gegeven beslissingen en de reikwijdte van de rechterlijke toetsing in het kader van een procedure betreffende een verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de bepalingen van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke [Or. 2] bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „verordening nr. 1215/2012”), met name artikel 2, onder a), en artikel 39 ervan, aldus worden uitgelegd dat ook dan sprake is van een ten uitvoer te leggen beslissing wanneer de geëxecuteerde na een summiere toetsing in een procedure op tegenspraak, waarvan het voorwerp echter beperkt was tot diens gebondenheid aan het gezag van gewijsde van een tegen hem in een derde land gewezen vonnis, wordt verplicht tot betaling van het bedrag van de bij uitvoerbaar vonnis toegewezen schuldvordering aan de partij die in de procedure in het derde land in het gelijk was gesteld, terwijl het voorwerp van de procedure in de lidstaat beperkt was tot het onderzoek of de schuldvordering op grond van het uitvoerbare vonnis jegens de geëxecuteerde bestaat?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moeten de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name artikel 1, artikel 2, onder a), artikel 39, artikel 45, artikel 46 en artikel 52 ervan, aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging - ongeacht of er sprake is van een van de in het voormelde artikel 45 genoemde gronden - moet worden geweigerd wanneer de te toetsen beslissing geen beslissing is in de zin van artikel 2, onder a), of artikel 39 van verordening nr. 1215/2012 of wanneer het verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing in de lidstaat van oorsprong niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt?

3. Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moeten de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name artikel 1, artikel 2, onder a), artikel 39, artikel 42, lid 1, onder b), artikel 46 en artikel 53 ervan, aldus worden uitgelegd dat de rechter van de aangezochte lidstaat in de procedure over het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging alleen al op grond van de informatie die door de rechter van oorsprong is opgenomen in het overeenkomstig artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 afgegeven certificaat noodzakelijkerwijs moet aannemen dat er sprake is van een beslissing die binnen de werkingssfeer van de verordening valt en ten uitvoer moet worden gelegd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-129/92; C-302/13; C-861/13; C-38/98; C 619/10; C 361/18;

Specifiek beleidsterrein: JenV;