C-57/18 AX
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 20 maart 2018 Schriftelijke opmerkingen: 6 mei 2018 Trefwoorden: ontslagbescherming; collectief ontslag Onderwerp: - Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag; Feiten: Verweerster exploiteert onderwijsinstellingen. Begin november 2014 bereikte zij met de ondernemingsraad van haar bedrijf overeenstemming over haar voornemen om in totaal vier instellingen te sluiten. In de periode van 24.11.2014 t/m 23.12.2014 werden door verweerster minstens twaalf ontslagen gegeven. Zij had geen kennis gegeven van een plan voor collectief ontslag. Met het onderhavige beroep tot bescherming tegen ontslag stelde verzoekster (een van de ontslagenen) onder meer dat er sprake was van collectief ontslag waarvoor volgens §17(1) van de Duitse wet inzake ontslagbescherming een kennisgevingsplicht geldt. Volgens verzoekster waren bij verweerster doorgaans niet meer dan 120 werknemers werkzaam. De bij verweerster tewerkgestelde uitzendkrachten moesten buiten beschouwing worden gelaten. Derhalve hadden reeds twaalf ontslagen ertoe geleid dat verweerster 10% van de werknemers die gewoonlijk in haar bedrijf werkzaam waren, had ontslagen. Verweerster voerde aan dat bij haar gemiddeld meer dan 130 werknemers werkzaam waren. Volgens verweerster moest er worden uitgegaan van een referentieperiode van twaalf maanden vóór de ontvangst van de litigieuze ontslagaanzegging. Voorts moesten de uitzendkrachten tevens in aanmerking worden genomen bij de berekening van het aantal werknemers dat gewoonlijk bij haar werkzaam was. Daardoor was zij niet verplicht om geven van een plan van collectief ontslag. De arbeidsrechter in eerste aanleg heeft het beroep afgewezen. De arbeidsrechter in tweede aanleg heeft het hoger beroep toegewezen. Op het tijdstip van het ontslag waren volgens de rechter in tweede aanleg bij verweerster in de regel niet meer dan 120 werknemers werkzaam. Met in haar bedrijf tewerkgestelde uitzendkrachten hoefde geen rekening te worden gehouden. Met haar beroep in Revision beoogt verweerster de bevestiging van de in eerste aanleg gegeven beslissing. Overweging: Twijfels rijzen al bij de vraag hoe in het algemeen het aantal werknemers dat ‘gewoonlijk’ in een plaatselijke eenheid werkzaam is in de zin van artikel 1(1)a van richtlijn 98/59/EG moet worden vastgesteld. Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 1(1)a van richtlijn 98/59 aldus moet worden uitgelegd dat bij een plaatselijke eenheid van een inlenende onderneming tewerkgestelde uitzendkrachten in aanmerking kunnen worden genomen bij het bepalen van het aantal werknemers dat gewoonlijk bij een plaatselijke eenheid van een dergelijke onderneming werkzaam is. Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord, is de vraag relevant welke voorwaarden in acht moeten worden genomen voor het in aanmerking nemen van uitzendkrachten bij de vaststelling van het aantal werknemers dat gewoonlijk werkzaam is in een plaatselijke eenheid van een inlenende onderneming. Prejudiciële vragen: 1. Moet artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a), van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (hierna: „richtlijn 98/59/EG”) aldus worden uitgelegd dat het aantal werknemers dat gewoonlijk in een plaatselijke eenheid werkzaam is, moet worden vastgesteld op basis van het aantal werknemers dat bij een normale bedrijfsvoering was tewerkgesteld op het ogenblik van het ontslag? 2. Moet artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a), van richtlijn 98/59/EG aldus worden uitgelegd dat in een plaatselijke eenheid van een inlenende onderneming ingezette uitzendkrachten mogen worden meegeteld om het aantal werknemers dat gewoonlijk in een plaatselijke eenheid van een inlenende onderneming werkzaam is vast te stellen? Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: 3. Welke voorwaarden moeten in acht worden genomen voor het in aanmerking nemen van uitzendkrachten bij de vaststelling van het aantal werknemers dat gewoonlijk in een plaatselijke eenheid van een inlenende onderneming werkzaam is? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Pujante Rivera C-422/14; Albron Catering C-242/09; Akavan Erityisalojen Keskusliitto e.a. C-44/08. Specifiek beleidsterrein: SZW