C-571/17

Contentverzamelaar

C-571/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    18 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    onbekend

Trefwoorden: EAB; kaderbesluit; PPU

Onderwerp:
-           2002/584/JBZ: Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten - Verklaringen van sommige lidstaten bij de aanneming van het kaderbesluit (hierna: kaderbesluit)

Feiten:

De opgeëiste persoon heeft de Duitse nationaliteit. Aan zijn EAB liggen twee onherroepelijke vonnissen ten grondslag (in totaal 9 strafbare feiten). De opgeëiste persoon is in persoon verschenen op het proces dat tot deze vonnissen heeft geleid. Uit hetgeen het EAB vermeldt over de beslissingen van 04.04.2014 en 18.04.2013 (hierna: herroepingsbeslissingen) leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat tot die beslissingen heeft geleid. De centrale vraag is of het proces waarin de herroepingsbeslissing heeft plaatsgevonden, onder artikel 4bis van het kaderbesluit valt.

De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft - in zaken die gelijkenis met het geval van de opgeëiste persoon vertonen - geoordeeld dat een procedure over de herroeping van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of over de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidsstelling niet onder de reikwijdte van artikel 6(1) EVRM valt. Bij een dergelijke herroeping worden namelijk niet de burgerlijke rechten en verplichtingen van de betrokkene vastgesteld noch wordt daarbij de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging bepaald. De rechtbank neemt dan ook aan dat artikel 6(1) EVRM niet van toepassing is op de herroepingsbeslissingen. Daarmee is echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet 'clair' of 'éclairé' dat deze beslissingen evenmin onder de reikwijdte van artikel 4bis van het kaderbesluit vallen. Dergelijke beslissingen waren immers niet aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest Zdziaszek (C-270/17).

Overweging:

Het antwoord op de prejudiciële vraag is rechtstreeks van belang voor de door de rechtbank te nemen beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB. Als de herroepingsbeslissingen niet onder de reikwijdte van artikel 4bis van het kaderbesluit vallen, dan moet de rechtbank de overlevering toestaan. Als die beslissingen wel onder die bepaling vallen, dan zal de rechtbank ten aanzien van beide beslissingen - onder toepassing van artikel 15(2) van het kaderbesluit - moeten nagaan of aan één van de in punten a) tot en met d) van artikel 4bis van het kaderbesluit genoemde voorwaarden is voldaan.

Prejudiciële vragen:

Indien de opgeëiste persoon onherroepelijk in een in zijn aanwezigheid gevoerde procedure schuldig is bevonden en is veroordeeld tot een vrijheidsstraf waarvan de tenuitvoerlegging onder voorwaarden is opgeschort, is de latere procedure waarin de rechter buiten aanwezigheid van de opgeëiste persoon de herroeping van die opschorting gelast wegens het niet naleven van voorwaarden en het zich onttrekken aan het toezicht en de leiding vaneen reclasseringsambtenaar een 'proces dat tot de beslissing heeft geleid' als bedoeld in artikel 4 bis-Kaderbesluit 2002/584/JBZ?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Lipinski C-367/17; Zdziaszek C-270/17; ECRM 2428/65 X/Duitsland; ECRM 7648/76 X/Zwitserland; ECRM 19774/92 Sampson/Cyprus.

Specifiek beleidsterrein: VenJ