C-572/20 ACC Silicones

Contentverzamelaar

C-572/20 ACC Silicones

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     9 februari 2021

Trefwoorden :  belastingen; kapitaal; dividenden; moeder-dochterondernemingen;

Onderwerp :

-           VWEU met name de artikelen 49, 54, 63, 65 en 267;

-           Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123;

-           Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (hierna: moederdochterrichtlijn);

Feiten:

Partijen zijn het oneens over het antwoord op de vraag of verzoekster over de litigieuze jaren 2006-2008 krachtens §32(5) KStG (wet op de vennootschapsbelasting) recht heeft op teruggaaf van belasting op inkomsten uit kapitaal over dividenden uit een kleine deelneming (genoten als kleine aandeelhouder). Verzoekster is een in Groot-Brittannië gevestigde kapitaalvennootschap die in de jaren 2006-2008 een deelneming van 5,26% in het nominale kapitaal van Ambratec GmbH bezat. Amber Chemical Co. Ltd is een beursgenoteerde vennootschap die alle aandelen van verzoekster in handen heeft. Verzoekster heeft in de litigieuze jaren winstuitkeringen ontvangen van Ambratec GmbH. Op deze winstuitkeringen heeft Ambratec GmbH 20% belasting op inkomsten uit kapitaal, vermeerderd met 5,5% solidariteitsbelasting, ingehouden en afgedragen. Verzoekster heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden en afgedragen belasting op inkomsten uit kapitaal, vermeerderd met solidariteitsbelasting, voor de jaren 2006-2008. Het ene deel van het verzoek heeft verzoekster gebaseerd op §50d (1) EstG (wet op de inkomstenbelasting) en artikel VI(1) DBA-GB (verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Duitsland en Groot-Brittannië) aangezien het DBA-GB het tarief van de bronbelasting beperkt tot 15%. Het andere deel baseerde zij, wat de teruggaaf van de resterende belasting op inkomsten uit kapitaal betreft, op de fundamentele vrijheden van het Unierecht. Verweerder kende het eerste deel van de verzochte teruggaaf toe. De vrijstelling en teruggaaf van de ingehouden Duitse belasting op inkomsten uit kapitaal overeenkomstig §32(5) KStG werd voor het overige afgewezen. Tegen deze besluiten heeft verzoekster bezwaar gemaakt welke ongegrond werden verklaard. Vervolgens heeft verzoekster beroep ingesteld.

Overweging:

Doorslaggevend voor de beslechting van het geding is of de door de Duitse wetgever in §32(5) KStG gestelde voorwaarden voor de teruggaaf van de belasting op inkomsten uit kapitaal in geval van dividenden uit een onder de minimumdrempel liggende deelneming verenigbaar zijn met het Unierecht en dus van toepassing zijn. De prejudiciële vragen zijn relevant voor de beslechting van het geding. Behoudens de volgens de prejudiciële vraag twijfelachtige voorwaarde is aan alle andere voorwaarden voor teruggaaf overeenkomstig §32(5) KStG voldaan. De zaak moet aan het Hof worden voorgelegd, aangezien de uitlegging van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU twijfels oproept.

Prejudiciële vragen:

I. Staat artikel 63 VWEU (oud artikel 56 EG) in de weg aan een nationale belastingregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan een in het buitenland gevestigde vennootschap, die dividenden uit deelnemingen ontvangt en de in artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 90/435 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/123) vastgelegde minimumdrempel voor deelneming niet bereikt, voor de teruggaaf van belasting op inkomsten uit kapitaal verplicht is door middel van een verklaring van de buitenlandse belastingdienst aan te tonen dat de belasting op inkomsten uit kapitaal niet bij haarzelf of bij haar directe of indirecte aandeelhouders kan worden verrekend dan wel als bedrijfskosten of beroepskosten kan worden afgetrokken en dat ook feitelijk geen verrekening, aftrek of overdracht heeft plaatsgevonden, terwijl een binnenlandse vennootschap met dezelfde omvang van deelneming voor de teruggaaf van belasting op inkomsten uit kapitaal geen dergelijke verklaring hoeft over te leggen?

II. Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord:

Verzetten het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van de nuttige werking zich tegen het vereiste van de in de eerste vraag genoemde verklaring, wanneer het voor de in het buitenland gevestigde ontvanger van dividenden uit aandelen die hij als kleine aandeelhouder bezit („Streubesitzanteile”) feitelijk onmogelijk is om deze verklaring over te leggen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-284/09 Commissie/Duitsland; C-379/05; College Pension Plan of British Columbia C-641/17; Santander Asset Management SGIIC e.a. C 338/11 C 347/11; Markets Series of DFA Investment Trust Company C-190/12, C 10/14, C 14/14 en C 17/14; A C-101/05;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal