C-573/22 Foreningen C e.a. 

Contentverzamelaar

C-573/22 Foreningen C e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    12 december 2022

Trefwoorden: BTW, audiovisuele programma’s, radio-omroepbijdrage

Onderwerp:

•            Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

•            Eerste Richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

•            Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

•            Verordening (EEG, Euratom) nr. 354/83 van de Raad inzake het voor het publiek toegankelijk maken van de historische archieven van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie

Feiten:

Tijdens de in casu relevante periode, 2007-2017, is btw geheven over de Deense omroepbijdrage. Verzoekende partijen hebben bij de verwijzende rechter een beroep ingesteld tot teruggaaf van de geheven btw. De Deense omroepbijdrage moest worden betaald in geval van het bezit van een apparaat waarvoor de bijdrage verschuldigd was, dat wil zeggen een apparaat waarmee voor het publiek uitgezonden audiovisuele programma’s of diensten konden worden ontvangen en afgespeeld. Tot 2013 moest daarnaast een radio-omroepbijdrage worden betaald voor apparatuur waarmee uitsluitend voor het publiek uitgezonden radioprogramma’s konden worden ontvangen en afgespeeld. De omroepbijdrage was sinds de inwerkingtreding van eerste Deense btw-wet van 1967 aan btw onderworpen. Toen op 01-01-1978 de Zesde richtlijn in werking trad, was een omroepbijdrage alleen verschuldigd voor radio- en televisietoestellen. Tussen 2007 en 2017 was een omroepbijdrage verschuldigd voor alle apparaten waarmee voor het publiek uitgezonden audiovisuele programma’s of diensten konden worden ontvangen en afgespeeld. Verzoekende partijen stellen dat artikel 370 van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het recht van een lidstaat om op grond van deze bepaling btw te heffen over een omroepbijdrage als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, afhangt van de voorwaarde dat de omroepbijdrage een vergoeding vormt voor het verrichten van een dienst en bijgevolg binnen  algemene werkingssfeer van richtlijn 2006/112 valt. Samenvattend stellen verzoekende partijen dat artikel 370 niet voorziet in de mogelijkheid om btw te heffen, omdat er geen sprake is van het verrichten van diensten onder bezwarende titel.

Overweging:

De Østre Landsret is van oordeel dat er zodanige twijfels bestaan over het antwoord op de vraag of artikel 370 van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid biedt om btw te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van niet-commerciële activiteiten van omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn, dat deze vraag aan het Hof moet worden voorgelegd. Voorts is de Østre Landsret van oordeel dat er twijfels bestaan over de uitlegging van voornoemd artikel 370 met betrekking tot de vraag wanneer een wijziging van een nationale afwijkingsregeling ontoelaatbaar is.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat het de betrokken lidstaten de mogelijkheid biedt om belasting over de toegevoegde waarde te heffen over een wettelijke omroepbijdrage ter financiering van de niet-commerciële activiteiten van openbare omroeporganisaties, terwijl er geen sprake is van „diensten die onder bezwarende titel worden verricht” in de zin van artikel 2, lid 1, van die richtlijn?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, wordt het Hof verzocht de volgende prejudiciële vragen te beantwoorden:

2) Moet artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om belasting over de toegevoegde waarde te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag, kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een omroepbijdrage niet langer wordt geheven voor het bezit van radio- en televisieapparatuur, maar in de plaats daarvan voor het bezit van welk apparaat ook waarmee rechtstreeks audiovisuele programma’s en diensten kunnen worden ontvangen, waaronder smartphones, computers enzovoort?

3) Moet artikel 370 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met deel A, punt 2, van bijlage X bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de mogelijkheid waarover een lidstaat beschikt om belasting over de toegevoegde waarde te heffen over een wettelijke omroepbijdrage als bedoeld in de eerste vraag kan worden gehandhaafd indien de lidstaat na de inwerkingtreding, op 1 januari 1978, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting de bijdragenregeling in die zin heeft gewijzigd dat een klein deel van de opbrengsten uit de omroepbijdragen, ter beoordeling van de minister van Cultuur, wordt gebruikt voor de financiering van ten eerste omroeporganisaties die overheidssubsidies ontvangen maar zelf geen publieke instellingen zijn, en ten tweede media- en filmorganisaties die een bijdrage leveren aan radio- en televisieactiviteiten, maar deze niet zelf verrichten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-283/94), (T-102/96), (C-302/97), Idéal tourisme (C-36/99), (C-409/99), (C-240/05), (C-157/05), (C-371/07), (C-460/07), (C-599/12), (C-11/15), GIS (C-249/22)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal