C-574/20 Finanzamt Waldviertel  

Contentverzamelaar

C-574/20 Finanzamt Waldviertel  

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     5 januari 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     22 februari 2021

Trefwoorden : sociale zekerheid; gezinsuitkeringen;

Onderwerp :

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;

-           Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;

Feiten:

Het geding tussen verzoekster en verweerder (de belastingdienst) betreft de vermindering van de toegekende gezinsbijslag en van het bedrag van de kinderaftrek. Oostenrijk heeft die gezinsuitkeringen per 1 januari 2019 namelijk onder meer voor kinderen die permanent in een andere lidstaat verblijven, aangepast aan de koopkrachtverhoudingen in de woonstaat. Verzoekster, haar echtgenoot, haar stiefzoon en de twee gezamenlijke dochters hebben de Tsjechische nationaliteit en wonen in Tsjechië. Verzoekster was van juli 2017 tot februari 2020 in Oostenrijk werkzaam bij verschillende Oostenrijkse werkgevers. Verzoekster diende een verzoek in om toekenning van de niet-geïndexeerde gezinsbijlage vanaf 1 januari 2019 en op nabetaling van het verschil. Het verzoek en het daarop ingediende bezwaar werden bij besluit ongegrond verklaard. Verzoekster diende vervolgens een verzoek in om de zaak voor te leggen aan het Bundesfinanzgericht en deed de suggestie om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing.

Overweging:

Verzoekster stelt dat de vermindering van de gezinsbijslag in strijd is met het Unierecht en verwijst naar artikelen 45 en 48 VWEU, verordening 883/2004, verordening 492/2011 en het arrest van het Hof, Pinna I, 41/84. Verzoekster stelt door de indexering ten opzichte van Oostenrijkse onderdanen te worden gediscrimineerd omdat haar kinderen in een andere lidstaat wonen, alhoewel migrerende werknemers volgens het vigerende Unierecht hetzelfde recht op gezinsuitkeringen hebben als plaatselijke werknemers. De verwerende instantie verwijst ter rechtvaardiging van de indexering van de gezinsbijslag naar het wetsontwerp van de regering en het advies die ten grondslag liggen aan de wetswijziging houdende invoering van de indexering. Met het oog op de beslechting van het hoofdgeding is een prejudiciële beslissing van het Hof vereist omtrent de geldigheid van verordeningen en de uitlegging van het Unierecht op gebieden waarop rechtspraak van het Hof ontbreekt.

Prejudiciële vragen:

Vraag 1, betreffende de geldigheid van afgeleid recht: Zijn de artikelen 4 en 7 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, zoals gerectificeerd in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 148, blz. 4) (hierna: verordening nr. 883/2004, nieuwe coördinerende verordening of basisverordening), geldig? 

Vraag 2: Dient artikel 7 van verordening nr. 883/2004, in het bijzonder het opschrift „Opheffing van de regels inzake de woonplaats”, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling in de weg heeft gestaan aan de geldige totstandkoming van de algemene bepalingen tot indexering van de gezinsuitkeringen aan de hand van de koopkrachtverhoudingen in de woonstaat, namelijk § 8a Familienlastenausgleichsgesetz (wet betreffende de compensatie van gezinslasten; hierna: „FLAG”) 1967, § 33, lid 3, punt 2, Einkommensteuergesetz (wet inzake de inkomstenbelasting; hierna: „EStG”) 1988 en de Familienbeihilfe-Kinderabsetzbetrag-EU-Anpassungsverordnung (EU-aanpassingsverordening gezinsuitkering-kinderaftrekbedrag; hierna: „EU-aanpassingsverordening”), voor zover die indexering met betrekking tot bepaalde lidstaten een vermindering van de gezinsbijslag tot gevolg heeft?

Vraag 3: Dient het in artikel 7 van verordening nr. 883/2004 neergelegde verbod op het verminderen van uitkeringen, met name de zinsnede „kunnen de uitkeringen [...] niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard” aldus te worden uitgelegd dat die bepaling niet in de weg heeft gestaan aan de geldige totstandkoming van de algemene bepalingen tot indexering van de gezinsuitkeringen aan de hand van de koopkrachtverhoudingen in de woonstaat, namelijk § 8a FLAG 1967, en § 33, lid 3, punt 2, EStG 1988, voor zover de betrokken gezinsuitkeringen moeten worden verhoogd?

Vragen 4 en 5, betreffende het advies dat ten grondslag lag aan de wetswijziging:

Vraag 4: Dienen de artikelen 7 en 67 van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd en als volgt van elkaar te worden afgebakend dat artikel 7 betrekking heeft op de vastlegging door het nationale parlement van de regels inzake de woonplaats als algemeen-abstracte norm, en artikel 67 daarentegen betrekking heeft op de vaststelling in het concrete afzonderlijke geval van de individueel concrete bepaling en rechtstreeks is gericht tot het prioritair bevoegde orgaan overeenkomstig titel II van verordening nr. 883/2004?

Vraag 5: Dienen artikel 67 en artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 en artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 aldus te worden uitgelegd, dat zij net als de artikelen 73 en 76 van verordening nr. 1408/71 en artikel 10 van verordening nr. 574/72, waarvoor zij in de plaats zijn gekomen, tezamen moeten worden toegepast en derhalve slechts in hun context mogen worden bezien en dat zij, met eerbiediging van het non-cumulatiebeginsel, tezamen beogen te voorkomen dat de betrokkene rechten verliest, hetgeen wordt gewaarborgd door de in artikel 68, leden 1 en 2, vastgelegde typering en hiërarchisering van de betrokken lidstaten en de uitdrukkelijke bepaling dat de subsidiair bevoegde lidstaat eventuele verschillen qua hoogte van de uitkering dient aan te vullen, zodat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 niet op zichzelf staand mag worden uitgelegd, hetgeen in het advies wel is gebeurd?

Vraag 6: Dienen het begrip „algemene strekking” van een verordening en de zinsnede „zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk” in artikel 288, lid 2, VWEU aldus te worden uitgelegd dat zij ook in de weg stonden aan de geldige totstandkoming van de individuele handelingen van de bevoegde organen die gebaseerd zijn op de bepalingen tot regeling van de indexering en dat het in het hoofdgeding litigieuze besluit derhalve geen formele rechtskracht heeft gekregen (definitief karakter)?

Vraag 7: Zijn § 53, lid 1, FLAG in de oorspronkelijke versie van het Budgetbegleitgesetz (begeleidende wet op de begroting van 29 december 2000, BGBl 1142/2000) en § 53, lid 4, FLAG in de oorspronkelijke versie van de federale wet van 4 december 2018 tot wijziging van het FLAG 1967, het EStG 1988 en het Entwicklungshelfergesetz (wet inzake ontwikkelingswerkers) (BGBl I 83/2018) in strijd met het omzettingsverbod van verordeningen overeenkomstig artikel 288, tweede alinea, VWEU?

Vragen 8 tot en met 12, gezamenlijk te behandelen

Dient het gebod van gelijkstelling met nationale onderdanen van artikel 4 van verordening nr. 883/2004 respectievelijk het daaraan ten grondslag liggende discriminatieverbod van artikel 45, lid 2, VWEU aldus te worden uitgelegd dat hieraan slechts is voldaan wanneer de migrerende werknemer wordt gelijkgesteld met een nationale onderdaan in een nationale situatie en hij derhalve overeenkomstig § 12 juncto § 2 en § 8 FLAG vooraf wordt geïnformeerd over de toekenning van de gezinsbijslag en deze maandelijks vooruit ontvangt, of wordt aan dit gebod van gelijkstelling met nationale onderdanen voldaan wanneer een migrerende werknemer wordt gelijkgesteld met een nationale onderdaan die zich net als de betrokken werknemer in een situatie bevindt waaruit in twee lidstaten rechten voortvloeien in de zin van § 4 FLAG, maar de migrerende werknemer in het tweede geval anders dan in het eerste geval de gezinsbijslag slechts eens per jaar, na afloop van het kalenderjaar, voor het betrokken kalenderjaar uit hoofde van § 4, lid 4, FLAG ontvangt?

Vraag 9: Dient de volgens artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 vereiste schorsing van rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van andere andersluidende wettelijke bepalingen tot de hoogte van het bedrag dat bij de prioritair geldende wettelijke bepalingen is vastgesteld, aldus te worden uitgelegd dat die schorsing zich verzet tegen een nationale noncumulatieregel als § 4, leden 1, 2 en 3, FLAG, die Oostenrijk als prioritair bevoegde lidstaat in een uitgangssituatie als die in casu toestaat om de gezinsuitkering te verminderen ter hoogte van het bedrag aan rechten op „een gelijksoortige buitenlandse uitkering” in de andere lidstaat, aangezien cumulatie reeds door de Unierechtelijke bepaling wordt voorkomen en de noncumulatieregel van § 4, leden 1, 2 en 3, FLAG derhalve geen doel treft?

Vraag 10: Dient de volgens artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 verplichte schorsing van rechten op gezinsuitkeringen die verschuldigd zijn op grond van een andere andersluidende wettelijke bepalingen tot de hoogte van het bedrag dat bij de prioritair geldende wetgeving is vastgesteld, aldus te worden uitgelegd dat de subsidiair bevoegde lidstaat die op grond van het Unierecht de in zijn wetgeving voorziene gezinsuitkeringen dient te schorsen, verplicht is een verzoek van een migrerende werknemer, een gezinslid of een andere volgens de nationale wetgeving rechthebbende af te wijzen en de gezinsuitkering tot de hoogte van het volgens de prioritair geldende wetgeving vastgestelde bedrag zelfs niet te toe te kennen in het geval dat dit vanuit nationaal oogpunt – eventueel op grond van een andere rechtsgrondslag – wel mogelijk zou zijn?

Vraag 11: Indien vraag 10 bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of de subsidiair bevoegde lidstaat die op grond van het Unierecht de in zijn wetgeving voorziene gezinsuitkeringen dient te schorsen, maar die de aanvullende toeslag ter hoogte van het bedrag dat de uitkeringen overschrijdt niet verschuldigd is omdat dit bedrag te laag is, verplicht is een verzoek af te wijzen met de motivering dat de schorsing overeenkomstig artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004 in de weg staat aan de toekenning van rechten op gezinsuitkeringen?

Vraag 12: Dient artikel 68, leden 1 en 2, van verordening nr. 883/2004 aldus te worden uitgelegd dat de punten 6 en 7 van het formulier E411 van de Administratieve commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, welke punten moeten worden ingevuld door de subsidiair bevoegde lidstaat, in een situatie als die in het hoofdgeding niet meer relevant zijn voor de informatiebehoefte van de prioritair bevoegde lidstaat, aangezien die lidstaat er in de zin van de vragen 10 en 11 door de subsidiair bevoegde lidstaat van in kennis dient te worden gesteld dat deze overgaat tot schorsing overeenkomstig artikel 68, lid 2, tweede volzin, van verordening nr. 883/2004, waardoor een uiteenzetting van de in die lidstaat geldende bepalingen, waartoe ook de inkomensdrempels behoren, overbodig wordt?

Vraag 13: Dient de door het Hof in zijn vaste rechtspraak op basis van het loyaliteitsbeginsel overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU ontwikkelde verplichting tot herziening van het recht aldus te worden begrepen dat een dergelijke herziening ook zou kunnen worden verricht door het Verfassungsgerichtshof naar aanleiding van een verzoek van de verwijzende rechter?

Vraag 14: Dient artikel 267, eerste alinea, onder b), VWEU met betrekking tot vraagstukken betreffende de geldigheid van afgeleid recht, die zelfs door een verwijzende rechter wiens beslissing vatbaar is voor hoger beroep moeten worden voorgelegd aan het Hof, en de met het geldigheidsvraagstuk verbonden verplichting van de verwijzende rechter om de toepassing van geldig Unierecht te waarborgen door het vaststellen van een beschikking in kort geding waarbij op grond van de voorrang van het Unierecht geen hoger beroep wordt toegestaan, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling zich verzet tegen nationale bepalingen als artikel 133, leden 4 en 9, Bundesverfassungsgesetz (federale constitutionele wet; hierna: „BVG”) juncto § 25a, leden 1, 2 en 3, en § 30a, lid 7, Verwaltungsgerichtshofsgesetz (wet inzake het Verwaltungsgerichtshof; hierna: „VwGG”), die de partijen bij de onderliggende bestuursrechtelijke procedure naar nationaal recht de mogelijkheid bieden om de beslissing van het Verwaltungsgericht door middel van buitengewoon beroep in Revision door het Verwaltungsgerichtshof te laten toetsen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 41/84; 106/77; 314/85; Bundesagentur für Arbeit – Familienkasse Baden- Württemberg West, C-473/18; C-378/14; C-322/17; Land Vorarlberg, C-224/97; Commissie/Oostenrijk, C-147/03;

Specifiek beleidsterrein: SZW