C-579/20 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Contentverzamelaar

C-579/20 Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     8 februari 2021

Trefwoorden : vluchtelingen; asiel en migratie; derdelander;

Onderwerp :

Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Kwalificatierichtlijn);

Feiten:

Eisers hebben allen de Afghaanse nationaliteit en zijn sjiiet en Hazara (minderheid in Afghanistan). Eisers zijn sinds eind 2015 in Nederland. Voordat eisers naar Nederland kwamen, hebben zij vijf jaar in Iran gewoond. Kind 2 en kind 3 zijn in Nederland geboren. Kind 1 is geboren in Iran, maar heeft het grootste deel van haar leven in Nederland gewoond en gaat hier naar school. Er is bij het gezin sprake van een achterliggende problematiek. Eiseres is namelijk in behandeling bij de Geestelijke gezondheidszorg in Nederland in verband met Post Traumatische Stress Stoornis. Kind 2 vertoont een fikse achterstand in zijn spraak- en taalontwikkeling en heeft langdurige gedrags- en emotionele problemen. Eisers hebben eerder afzonderlijk drie asielaanvragen ingediend die alle drie niet hebben geleid tot verlening van internationale bescherming of een ander verblijfsrecht. De onderhavige opvolgende asielaanvragen zijn dus de vierde asielaanvragen die zij hebben ingediend. In geschil is onder meer of verweerder terecht aan de afwijzing van deze aanvragen ten grondslag legt dat eisers niet in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn

Overweging:

Hoewel het Hof in het Elgafaji-arrest een aantal aanwijzingen geeft voor de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, is inmiddels gebleken dat er onduidelijkheden zijn blijven bestaan. Deze onduidelijkheden zien op de reikwijdte van de bescherming die artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn biedt en de relevante factoren bij de te maken beoordeling. Gebleken is dat deze bepaling door lidstaten verschillend is uitgelegd. Voor de onderhavige zaken is van belang dat aan de onduidelijkheden een einde komt.

Prejudiciële vragen:

1. Beoogt artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging? En valt deze uitzonderlijke situatie onder de 'most extreme case of general violence', zoals bedoeld in het arrest N.A. tegen het Verenigd Koninkrijk?

Indien het eerste deel van de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2. Dient artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn aldus te worden uitgelegd dat ook een minder hoge mate van willekeurig geweld dan de eerdergenoemde uitzonderlijke situatie, in samenhang met persoonlijke en individuele omstandigheden van een verzoeker ertoe kan leiden dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een verzoeker die terugkeert naar het betrokken land of naar het betrokken gebied een risico loopt op de in dat artikellid bedoelde bedreiging?

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

3. Dient in dat kader een glijdende schaal te worden gehanteerd met een differentiatie in mogelijke niveaus van willekeurig geweld en de daarbij behorende mate van individuele omstandigheden? En welke persoonlijke en individuele omstandigheden kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de beslissingsautoriteit en de nationale rechter?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

4. Wordt aan het bepaalde in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn voldaan wanneer aan een verzoeker die zich in een situatie bevindt waarin sprake is van een mate van willekeurig geweld die minder hoog is dan in de bedoelde uitzonderlijke situatie en hij bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt (onder meer) om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden, uitsluitend subsidiaire bescherming wordt verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder a of b, van deze Kwalificatierichtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-465/07

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb