C-582/22 Die Landerbahn e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 1 november 2022 Schriftelijke opmerkingen: 18 december 2022
Trefwoorden: spoorwegondernemingen, spoorwegennet, controle ex ante, gebruiksrechten
Onderwerp: Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte
Feiten:
Verzoeksters zijn spoorwegondernemingen (EVU’s) die in verscheidene regio’s van het federale grondgebied en voor een deel in het naburige buitenland diensten aanbieden op het gebied van personenvervoer per spoor over korte afstanden (SPNV). Daartoe gebruiken zij het net van de belanghebbende partij, DB Netz AG. De belanghebbende partij behoort tot het federale overheidsconcern Deutsche Bahn AG en exploiteert het grootste spoorwegennet in Duitsland. Voor het gebruik van haar net heft zij rechten, die jegens verzoeksters van toepassing zijn op grond van afzonderlijk gesloten kaderovereenkomsten. Verweerster is de hoogste Duitse toezichthoudende instantie. Verzoeksters vorderen in het kader van een beroepsprocedure dat verweerster de rechtmatigheid van oude gebruiksrechten die door de belanghebbende partij zijn geheven, achteraf toetst. De hoogte van de gebruiksrechten en de heffingsbeginselen werden in de periode dat zij van kracht waren vooraf getoetst door de toezichthoudende instantie (controle ex ante), die in het geval van onrechtmatige regelingen overeenkomstig het Duitse spoorwegwet beschikte over een beroepsrecht. Pas sinds de invoering van het Eisenbahnregulierungsgesetz zijn de hoogte van de gebruiksrechten en de heffingsbeginselen onderworpen aan goedkeuring. Verweerster heeft de vorderingen met meerdere in wezen gelijkluidende beslissingen afgewezen. Noch uit het Unierecht, noch uit de rechtspraak van het Hof kan worden afgeleid dat de door de toezichthoudende instantie geboden rechtsbescherming zich uitstrekt tot de toetsing achteraf van oude gebruiksrechten. Terugbetaling zou tot veel problemen kunnen leiden, die op hun beurt de vrijheid van beroep en de mededinging zouden kunnen beperken. In wezen twisten verzoeksters enerzijds en verweerster en de belanghebbende partij anderzijds over de vraag of er een mogelijkheid tot toetsing achteraf moet bestaan met betrekking tot oude gebruiksrechten, die terugwerkende kracht heeft, en of, aanknopend aan het arrest CTL Logistics, in ieder geval een beslissing van de toezichthoudende instantie kan worden geëist betreffende de rechtmatigheid van deze gebruiksrechten.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter moet richtlijn 2012/34/EU in het verlengde van de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat deze een toetsing van oude gebruiksrechten verlangt en een beslissing met terugwerkende kracht mogelijk maakt (eerste, tweede, derde en vijfde vraag). Vorderingen tot terugbetaling kunnen van hun kant uitsluitend door middel van civielrechtelijke procedures geldend worden gemaakt (vierde vraag). In dat verband wenst hij met zijn eerste en tweede vraag te vernemen of artikel 56 van richtlijn 2012/34/EU aldus moet worden uitgelegd dat verzoeksters een beroepsrecht hebben teneinde te verkrijgen dat oude gebruiksrechten achteraf en met terugwerkende kracht worden gecontroleerd. De verwijzende rechter acht het op grond van artikel 56 van richtlijn 2012/34/EU mogelijk en vereist dat oude gebruiksrechten met terugwerkende kracht worden getoetst. Het is in overeenstemming met de rechtsorde dat discriminerende gebruiksrechten (ook achteraf) op grond van hun discriminerende werking nietig worden verklaard en moeten worden terugbetaald. Degene (in dit geval de spoorweginfrastructuurbeheerder) die discriminerende gebruiksrechten heft, behoeft in beginsel niet te worden beschermd en er bestaat principieel ook geen reden voor dat onrechtmatig ontvangen gebruiksrechten bij degene zouden moeten blijven die ze onrechtmatig heeft verkregen. Dat betekent echter niet dat er niet ook gevallen kunnen zijn waarin een bijzondere bescherming van het gewettigd vertrouwen een rol speelt en degene die het onwettige gebruiksrecht heeft geheven, bij wijze van uitzondering, moet worden beschermd. Volgens de verwijzende rechter moet in ieder geval in beginsel de mogelijkheid bestaan om ook gebruiksrechten die niet langer van toepassing zijn, op hun rechtmatigheid te toetsen en deze vergoed te krijgen indien ze onrechtmatig zijn.
Prejudiciële vragen:
1. Moet artikel 56, leden 1, 6 en 9, van richtlijn 2012/34/EU aldus worden uitgelegd dat een heffingsregeling nog steeds het voorwerp van een klacht kan zijn wanneer het tijdvak waarin de te toetsen heffing van toepassing was, reeds is afgelopen (klacht tegen een zogenaamd oud gebruiksrecht)?
2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 56, leden 1, 6 en 9, van richtlijn 2012/34/EU aldus worden uitgelegd dat de toezichthoudende instantie bij een controle achteraf van oude gebruiksrechten, deze met terugwerkende kracht nietig kan verklaren?
3. Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord: staat de uitlegging van artikel 56, leden 1, 6 en 9, van richtlijn 2012/34/EU een nationale regeling toe die de mogelijkheid van een controle achteraf van oude rechten met terugwerkende kracht uitsluit?
4. Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord: moet artikel 56, lid 9, van richtlijn 2012/34/EU aldus worden uitgelegd dat de aldaar vastgestelde herstelmaatregelen van de bevoegde toezichthoudende instantie wat de rechtsgevolgen betreft in beginsel ook de mogelijkheid omvatten om terugbetaling te gelasten van gebruiksrechten die onrechtmatig door de infrastructuurbeheerder zijn geheven, ook al kunnen vorderingen tot terugbetaling tussen spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders civielrechtelijk worden afgedaan?
5. Indien de eerste of de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: blijkt een recht van beroep tegen oude gebruiksrechten in ieder geval uit artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), wanneer terugbetaling van onrechtmatige oude gebruiksrechten op grond van de bepalingen van het nationale civiele recht volgens de rechtspraak van het Hof in de zaak CTL Logistics (arrest van 9 november 2017, C-489/15, EU:C:2017:834) uitgesloten is zonder een beslissing van de toezichthoudende
instantie op een klacht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: CTL Logistics (C-489/15), (C-120/20)
Specifiek beleidsterrein: IenW