C-583/17 H. e.a.

Contentverzamelaar

C-583/17 H. e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    01 december 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    17 januari 2018

Trefwoorden: Dublinverordening; internationale bescherming

Onderwerp:
-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening).

Feiten:

De vreemdeling (Syrische nationaliteit) heeft op 09.03.2016 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18(1)b van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van dit verzoek. De Duitse autoriteiten hebben in eerste instantie het claimverzoek afgewezen omdat de vreemdeling volgens hun gegevens getrouwd is met een persoon die in Nederland internationale bescherming geniet. De staatssecretaris heeft vervolgens aan Duitsland een verzoek om heroverweging gedaan en daarin vermeld dat de huwelijksakte vals is bevonden, zodat het gestelde huwelijk niet aannemelijk wordt geacht. Duitsland heeft daarna het terugnameverzoek op 01.06.2016 alsnog geaccepteerd. Gelet daarop heeft de staatssecretaris het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling niet in behandeling genomen. De vreemdeling heeft aangevoerd dat Nederland krachtens artikel 9 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming, omdat haar in Nederland verblijvende echtgenoot hier internationale bescherming geniet. De staatssecretaris heeft zich bij besluit van 14.07.2016 op het standpunt gesteld dat dat nu de vreemdeling het huwelijk met haar gestelde echtgenoot niet aannemelijk heeft gemaakt geen sprake is van een gezinslid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening, zodat zij reeds daarom geen geslaagd beroep kan doen op artikel 9 daarvan. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat nu sprake is van een terugnamesituatie en niet van een overnamesituatie, de vreemdeling ook daarom geen beroep kan doen op artikel 9 van de Dublinverordening. De rechtbank heeft overwogen dat hoewel de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling het huwelijk met haar gestelde echtgenoot niet heeft aangetoond, de staatssecretaris zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de vraag of de vreemdeling een duurzame relatie heeft met haar partner, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening. De rechtbank stelt dat dit van belang is nu, anders dan de staatssecretaris stelt, een vreemdeling zowel in een overnamesituatie als een terugnamesituatie een beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III, waaronder artikel 9, van de Dublinverordening. Volgens de rechtbank komt pas aan de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III geen betekenis meer toe indien sprake is van een terugnameverzoek krachtens artikel 18(1)c of d van de Dublinverordening. Gelet daarop heeft zij het beroep gegrond verklaard en het besluit van 14.07.2016 vernietigd. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Overweging:

Uit de arresten Ghezelbash en Karim kan niet zonder meer worden afgeleid dat ook in de situatie in onderhavige zaak de vreemdeling in Nederland kan klagen over de onjuiste toepassing van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening. Uit de Dublinverordening leidt de verwijzende rechter af dat slechts één lidstaat is belast met het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat dit de lidstaat is waar het eerste verzoek is ingediend, zodat de verzoeker slechts in die lidstaat een beroep kan doen op de toepasselijkheid van de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III van de Dublinverordening.

Prejudiciële vragen:

1. Moet verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180) aldus worden uitgelegd dat slechts de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend, is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, met als gevolg dat een vreemdeling alleen in die lidstaat krachtens artikel 27 van de Dublinverordening in rechte kan opkomen tegen een onjuiste toepassing van een in hoofdstuk III van die Verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, waaronder artikel 9?

2. In hoeverre is bij de beantwoording van vraag 1 van belang dat in de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend reeds een besluit op dit verzoek is genomen dan wel de vreemdeling dit verzoek voortijdig heeft ingetrokken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Ghezelbash C-63/15; Karim C-155/15;

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb