C-584/22 Kiwi Tours
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 1 november 2022 Schriftelijke opmerkingen: 18 december 2022
Trefwoorden: pakketreizen, reisovereenkomst, onvermijdbare en buitengewone omstandigheden
Onderwerp:
Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad
Feiten:
In januari 2020 heeft verzoeker voor zichzelf en zijn echtgenote bij verweerster een reis naar Japan voor de periode van 3 tot en met 12-04-2020 geboekt voor een bedrag van 6 148 EUR. Op 31-01-2020 heeft hij een aanbetaling van 1 230 EUR gedaan. Bij brief van 01-03-2020 heeft verzoeker de reisovereenkomst beëindigd wegens het gezondheidsrisico dat uitging van het coronavirus. Verweerster heeft verzoeker vervolgens een factuur voor de annulering toegezonden voor nog eens 307 EUR, die verzoeker heeft betaald. Op 26-03-2020 heeft Japan een inreisverbod afgekondigd. Daarop heeft verzoeker de terugbetaling van de betaalde bedragen gevorderd. Verweerster heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van de rechter in hoger beroep kon verzoeker de overeenkomst voor de geboekte reis niet op grond van § 651 h, lid 3, van het burgerlijk wetboek (BGB) beëindigen zonder een schadevergoeding verschuldigd te zijn. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake was van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden, is volgens die rechter een ex-ante-beoordeling op het tijdstip van de beëindiging beslissend. Dit is naar zijn oordeel in overeenstemming met de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 en met een wijdverbreide opvatting in de literatuur, waarin er terecht op wordt gewezen dat de toepassing van de voorschriften in een dynamische situatie waarbij de risicosituatie verslechtert maar ook verbetert, willekeurig zou zijn. De beslissing op het beroep in Revision hangt af van de uitlegging van artikel 12, lid 2, van de richtlijn.
Overweging:
Naar het oordeel van de verwijzende rechter moet volgens artikel 12, lid 2, van de richtlijn rekening worden gehouden met omstandigheden die zich pas na de beëindiging hebben voorgedaan. Artikel 12, lid 2, van de richtlijn bevat formeel gesproken weliswaar een afzonderlijke grond voor de beëindiging, maar de regeling is in wezen slechts van belang voor de rechtsgevolgen van de beëindiging, omdat de beëindiging op grond van artikel 12, lid 1, van de richtlijn ook rechtsgeldig is wanneer er geen sprake is van een bijzondere reden. Het rechtsgevolg van artikel 12, lid 2, van de richtlijn – het verlies van het recht op betaling van een beëindigingsvergoeding – hangt niet af van de redenen die de reiziger heeft aangevoerd voor de beëindiging, maar uitsluitend van het antwoord op de vraag of zich daadwerkelijk omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de reis. Volgens de verwijzende rechter pleit ook het doel van de beëindigingsvergoeding voor de zienswijze dat rekening moet worden gehouden met omstandigheden die zich na de beëindiging hebben voorgedaan.
Prejudiciële vragen:
Moet artikel 12, lid 2, van de richtlijn
1. aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van de gegrondheid van de beëindiging alleen de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden relevant zijn die zich op het tijdstip van beëindiging reeds hebben voorgedaan,
2. dan wel aldus dat ook rekening moet worden gehouden met onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich daadwerkelijk voordoen na de beëindiging, maar nog vóór het geplande begin van de reis?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-190/11), (C-549/07), easyCar UK Ltd (C-336/03), FTI Touristik (C-193/22)
Specifiek beleidsterrein: EZK