C-585/22 Staatssecretaris van Financien

Contentverzamelaar

C-585/22 Staatssecretaris van Financien

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     27 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     13 december 2022

Trefwoorden: aandelen, leningen, winst, rente, belastingen, ondernemingen

Onderwerp: artikelen 49,56 en 63 VWEU

Feiten:

De enig aandeelhouder van belanghebbende is de in België gevestigde A. De eveneens in België gevestigde B hield in het jaar 2000 39 procent van de aandelen in A en vanaf 22-12-2002 44,47 procent van die aandelen. De overige aandelen in A waren in handen van het publiek (beursgenoteerd in Brussel). Tot de B/A-groep behoort een in België gevestigde vennootschap die in de jaren 1999 tot en met 2010 aldaar voor fiscale doeleinden de status van ‘coördinatiecentrum’ had (C). In het jaar 2000 hield A 53,05 procent van de aandelen in C en B de resterende 46,95 procent van die aandelen. Vanaf 22-12-2002 beliepen deze belangen 64,3 procent onderscheidenlijk 27,8 procent. Vanaf die datum was de resterende 7,9 procent van de aandelen in C in handen van diverse derden-aandeelhouders. Op 14-03-2000 verkreeg belanghebbende van derden 72 procent van de aandelen in F en verkreeg A van deze derden de resterende 28 procent van die aandelen. Op 13-07-2000, na vaststelling van de definitieve aankoopprijs van de aandelen in F, deed belanghebbende aan diezelfde derden nog een extra betaling. Belanghebbende heeft deze transacties gefinancierd met leningen die zij heeft opgenomen bij C. Deze leningen heeft C verstrekt uit eigen vermogen dat het telkens kort daarvoor verkreeg via een kapitaalstorting door A. Voor het Hof van beroep was onder meer in geschil of de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in strijd is met (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden.

Overweging:

Met artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet wordt beoogd tegen te gaan dat de Nederlandse belastinggrondslag wordt uitgehold door middel van rente die is verschuldigd  op een schuld die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan. Dat is het geval indien binnen een groep van verbonden lichamen de wijze van financiering van een zakelijk gefundeerde transactie in zodanige mate door fiscale motieven is ingegeven dat daarvan rechtshandelingen deel uitmaken die niet noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van die zakelijk gefundeerde doeleinden en die niet zouden zijn verricht zonder die fiscale motieven. In gevallen waarin artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet toepassing vindt, wordt de aftrek van rentelasten ter zake van de in deze bepaling omschreven schulden volledig geweigerd, ook indien die rentelasten gelijk zijn aan de rentelasten die zouden zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen. In dit verband is het de vraag of uit het arrest Lexel, moet worden afgeleid dat transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan, geen volstrekt kunstmatige constructies vormen. De Hoge Raad legt het arrest Lexel aldus uit dat het Hof van Justitie niet heeft beslist dat transacties, zoals het aangaan van schulden bij een met de belastingplichtige verbonden lichaam, per definitie geen volstrekt kunstmatige constructies vormen indien zij tegen marktconforme voorwaarden tot stand zijn gekomen. Deze uitleg wordt in de fiscale vakliteratuur niet unaniem gedeeld. Artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet heeft betrekking op zowel een interne verhanging als een externe acquisitie. Volgens het arrest Lexel is de Zweedse wettelijke regeling van toepassing op de financiering van een interne verhanging. Uit het arrest Lexel kan niet worden opgemaakt of het Hof van Justitie bij de beoordeling of de Zweedse wettelijke regeling is gerechtvaardigd, van belang heeft geacht dat deze regeling zich niet uitstrekt tot een externe acquisitie. Dit doet bij de Hoge Raad twijfel rijzen of die omstandigheid van belang is voor het antwoord op de vraag of een door artikel 10a, lid 1, aanhef en letter c, van de Wet optredende beperking van (een van) de in de artikelen 49, 56 en 63 VWEU neergelegde vrijheden wordt gerechtvaardigd door haar specifieke doelstelling, te weten bestrijding van belastingfraude en -ontwijking.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de artikelen 49,56 en/of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de rente ter zake van een leenschuld aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, welke schuld verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige niet in aftrek komt omdat de desbetreffende schuld moet worden aangemerkt als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie, ongeacht of de desbetreffende schuld op zichzelf beschouwd tegen marktconforme voorwaarden is aangegaan?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, moeten de artikelen 49, 56 en/of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan de rente terzake van een als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie aangemerkte leenschuld aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam, welke schuld verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een verbonden lichaam is, bij het bepalen van de winst van de belastingplichtige volledig in aftrek wordt geweigerd, ook voor zover die rente op zichzelf beschouwd niet uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen?

3. Maakt het voor de beantwoording van de vragen 1 en/of 2 verschil of de desbetreffende verwerving of uitbreiding van het belang betrekking heeft (a) op een lichaam dat al voorafgaand aan deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam was, dan wel (b) op een lichaam dat pas na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam wordt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Köln-Aktienfonds Deka (C-156/17), X BV en X NV (C-398/16 en C-399/169), Société de Gestion Industrielle SA (SGI) (C-311/08), Lexel AB (C-484/19), Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation (C-524/04)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal, FIN